121956.fb2
‘Heb je er last van, Golan, dat ik meekijk?’ vroeg Pelorat.
‘Helemaal niet, Janov,’ zei Trevize.
‘En als ik vragen stel?’
‘Ga gerust je gang.’
Pelorat vroeg: ‘Waar ben je nu mee bezig?’
Trevize wendde zijn ogen van de monitor af. ‘Ik moet de afstand tussen elke ster die dicht bij de Verboden Wereld lijkt te staan op het scherm meten, waarna ik kan bepalen wat de werkelijke afstanden zijn. Ik moet hun zwaartekrachtvelden kennen en daarvoor heb ik massa en afstand nodig. Zonder die voorkennis is het onveilig om een Sprong te maken.’
‘Hoe doe je dat?’
‘Kijk, van elke ster die ik zie staan de coördinaten in de geheugenbanken van de computer opgeslagen en die kunnen weer op de coördinaten van het Comporelliaanse systeem worden overgezet. Vervolgens moet ik dan een lichte correctie aanbrengen voor de feitelijke positie van de Verre Ster ten opzichte van Comporellens zon en op die manier krijg ik van beide de afstand. Die rode dwergen lijken op het scherm bij de Verboden Wereld allemaal hetzelfde, maar sommige zijn dichtbij en andere veel verder weg. We moeten van hun driedimensionale positie uitgaan, begrijp je.’
Pelorat knikte en zei: ‘En je hebt al de coördinaten van de Verboden Wereld …?’
‘Ja, maar dat is niet voldoende. Ik moet ook de afstanden tot de andere sterren weten met een afwijking van hooguit één procent. Hun zwaartekracht is in de buurt van de Verboden Wereld dusdanig gering, dat een kleine fout al een merkbaar verschil kan uitmaken. De zon waar de Verboden Wereld omheen draait — of zou kunnen draaien — levert een enorm intens zwaartekrachtveld op vlak bij de Verboden Wereld en die afstand moet ik ook weten, maar nu wel duizend keer zo accuraat als die van de andere sterren. Met coördinaten alleen kom je er niet.’
‘En waar ben je nu mee bezig?’
‘Ik meet de schijnbare afscheiding tussen de Verboden Wereld — liever gezegd: diens zon — en de drie dichtstbijzijnde sterren die zo zwak zijn dat ze alleen met de allergrootste vergroting te zien zijn. Die drie zijn waarschijnlijk heel, heel ver weg. Een van die drie zetten we op het midden van het scherm en dan Springen we eentiende van een parsec loodrecht op de lijn van waarneming van de Verboden Wereld. Dat kunnen we veilig doen, daarvoor hoeven we zelfs niet exact de afstanden tot betrekkelijk verre sterren te weten.
De referentie-ster die in het midden staat blijft ook na de Sprong op die positie. Die twee andere zwakke sterren zullen niet merkbaar van plaats verschoven zijn als ze alle drie inderdaad heel ver weg zijn. Maar de Verboden Wereld is dan zo dichtbij dat haar schijnbare positie een paralactische verschuiving heeft ondergaan. En aan de grootte van die verschuiving kunnen wij de afstand bepalen. Als ik dubbele zekerheid wil, kies ik drie andere sterren uit en probeer ik het opnieuw.’
Pelorat vroeg: ‘Hoeveel tijd vergt dit?’
‘Niet zoveel. De computer doet het zware werk, ik vertel hem alleen maar wat hij moet doen. Maar ik moet wel veel tijd uittrekken om de resultaten te bestuderen. Alles moet kloppen. Ik mag geen enkele fout in mijn instructies maken. Als ik een lefgozer zou zijn met onmetelijk vertrouwen in zichzelf en de computer zou het maar enkele minuten vergen.’
Pelorat zei: ‘Verbazingwekkend wat die computer allemaal voor ons doet.’
‘Ik vergeet het geen ogenblik.’
‘Wat zou je zonder hem kunnen doen?
‘Wat zou ik zonder gravitisch schip kunnen doen? Wat zou ik zonder mijn astronautische opleiding kunnen doen? Wat zou ik zonder een hyperspatiale technologie van twintigduizend jaar achter me kunnen doen? Maar het is een feit dat ik nu hier ben. Denk je eens in dat we twintigduizend jaar verder zijn in de toekomst. Voor welke technologische wonderen zouden we dan dankbaar zijn? Of bestaat de mensheid over twintigduizend jaar niet meer?’
‘Dat lijkt me vrijwel uitgesloten,’ zei Pelorat. ‘Dat is zo’n ondenkbaar kleine mogelijkheid. Zelfs al worden we geen deel van Galaxia, dan nog hebben we psychohistorie om ons te leiden.’
Trevize draaide zich in zijn stoel om en liet zijn computer los. ‘Wij gaan nu afstanden uitrekenen,’ zei hij, ‘en die controleert hij een paar keer. Er is geen haast.’
Toen keek hij Pelorat vreemd aan en zei: ‘Psychohistorie! Weet je Janov, tweemaal is dat onderwerp op Comporellen ter sprake gekomen en twee keer werd het als bijgeloof afgedaan. Ik heb dat een keer gezegd en Deniador zei het de tweede keer. Want hoe kun je psychohistorie anders definiëren dan als een bijgeloof van de Foundation? Het is toch een geloof zonder bewijzen? Wat vind jij ervan, Janov? Het is meer jouw terrein dan het mijne.’
Pelorat zei: ‘Wie zegt dat er geen bewijzen voor bestaan, Golan? Het similacrum van Hari Seldon is talloze malen in de Tijdkluis verschenen en heeft daarbij gebeurtenissen beschreven. Hij had die gebeurtenissen in zijn tijd nooit kunnen bevroeden, had hij ze niet met psychohistorie kunnen voorspellen.’
Trevize knikte. ‘Dat klinkt indrukwekkend. Maar hij zat fout bij het Muildier. Desondanks blijft het indrukwekkend. Toch zit er een magisch luchtje aan en dat bevalt me niet. Elke goochelaar kan trucs uithalen.’
‘Geen enkele goochelaar kan eeuwen vooruit voorspellen.’
‘Geen enkele goochelaar kan echt doen wat hij jou suggereert.’
‘Kom nou, Golan. Ik kan me geen truc voorstellen waarbij ik kan voorspellen wat er over vijf eeuwen gebeurt.’
‘En evenmin kun jij je een truc indenken waarbij een goochelaar de inhoud van een boodschap kent die verborgen is in een pseudo-kristal op een onbemande satelliet. Maar evenzogoed heb ik het een goochelaar zien doen. Is het ooit bij je opgekomen dat die Tijdcapsule met een similacrum van Hari Seldon en de hele santenkraam een truc van de overheid kan zijn?’
Pelorat keek alsof hij de suggestie afstotelijk vond. ‘Zoiets zouden ze nooit doen.’
Trevize maakte een minachtend geluid.
Pelorat zei: ‘En ze zouden zeker betrapt worden.’
‘Daar ben ik niet zo zeker van. Maar wat ik wil zeggen: wij weten niet hoe psychohistorie werkt.’
‘Ik weet ook niet hoe de computer werkt, maar die werkt.’
‘Omdat anderen weten hoe hij werkt. Hoe zou het zijn als geen mens begreep hoe hij werkt? En als hij dan om de een of andere reden zou stoppen, konden we daar niets aan doen. En als psychohistorie nu eens niet meer werkte …’
‘De Tweede Foundation weet hoe psychohistorie werkt.’
‘Hoe weet jij dat, Janov?’
‘Dat wordt gezegd.’
‘Ze kunnen van alles zeggen. Aha, daar hebben we de afstand tot de zon van de Verboden Wereld en ik hoop dat hij heel accuraat is. We zullen eens kijken.’
Hij staarde er geruime tijd naar. Zijn lippen gingen af en toe op en neer alsof hij enkele ruwe berekeningen uit het hoofd deed. Zonder op te kijken zei hij na enige tijd, ‘Waar is Blits mee bezig?’
‘Ze slaapt, ouwe makker,’ zei Pelorat. En toen verdedigend: ‘Zij heeft veel slaap nodig, Golan. Het kost veel energie om in de hyper-ruimte deel van Gaia te blijven.’
‘Dat zal wel,’ zei Trevize en hij wendde zich weer tot zijn computer. Hij plaatste zijn handen op de monitor en zei: ‘Ik laat hem enkele Sprongen maken en de hele zaak telkens opnieuw controleren.’ Toen trok hij zijn handen terug en zei: ‘Ik meen het, Janov. Wat weet jij eigenlijk van psychohistorie?’
Pelorat was uit het veld geslagen. ‘Niets. Ik ben een historicus en dat is iets totaal anders dan een psychohistoricus. Ik ken natuurlijk de twee fundamentele uitgangspunten van psychohistorie, maar die kent iedereen.’
‘Zelfs ik ken ze. Het eerste vereiste is dat het aantal mensen dat ermee te maken heeft voldoende groot moet zijn om de voorspelling statistisch significant te maken. Maar hoe groot is “voldoende groot”?’
Pelorat zei: ‘Volgens de laatste schatting bedraagt de bevolking van de Galaxis ruwweg tien quadriljoen, maar vermoedelijk is het meer. Maar dat getal is op zich al groot genoeg.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat psychohistorie inderdaad werkt, Golan. Wat jij er ook tegenin mag brengen, hij werkt.’
‘En de tweede voorwaarde,’ zei Trevize, ‘is dat de mensen zich niet bewust mogen zijn van psychohistorie, want voorkennis kan hun reacties beïnvloeden. Maar ze zijn zich wel degelijk bewust van de aanwezigheid van psychohistorie.’
‘Alleen maar vaag, dat er zoiets bestaat en dat telt niet. Het tweede vereiste is dat de mensheid geen kennis van de voorspellingen mag hebben en dat is ook niet zo, behalve dat de Tweede Foundation het wel schijnt te weten, maar dat is een hoofdstuk apart.’
‘En op die twee basisstellingen is psychohistorie gegrondvest. Dat kan ik moeilijk geloven.’
‘Niet uitsluitend op die twee axioma’s,’ zei Pelorat. ‘Er komt ook geavanceerde wiskunde aan te pas en heel complexe statistische berekeningen. Het verhaal gaat — als je traditie wilt — dat Hari Seldon psychohistorie heeft ontwikkeld naar analogie van de kinetische theorie van gassen. Elk atoom of elke molecule in een gas beweegt zich lukraak en we kunnen dus nooit weten waar die zit. Toch kunnen we met behulp van statistieken regels vaststellen waarmee hun gemiddelde gedrag met nauwkeurigheid is te voorspellen. Seldon heeft het gemiddelde gedrag van de mensheid willen bepalen, hoewel de oplossingen niet op het gedrag van individuen toepasbaar zijn.’
‘Kan zijn, maar mensen zijn geen atomen.’
‘Klopt,’ zei Pelorat. ‘Een menselijk wezen heeft een bewustzijn en zijn gedrag is dermate gecompliceerd dat we vermoedelijk van vrije wil kunnen spreken. Hoe Seldon die factor verwerkt heeft, daar heb ik geen notie van en ik weet zeker dat ik het niet zou snappen als iemand die het wel wist het me uit zou leggen … maar hij heeft het toch maar gedaan.’
Trevize zei: ‘En de hele zaak staat of valt met de aanwezigheid van ontelbare, niet-bewuste mensen. Vind jij dat nou geen drijfzand om een enorme mathematische structuur op te bouwen? Als die voorwaarden niet kloppen, dondert het hele zaakje in elkaar.’
‘Maar aangezien het Plan niet in elkaar gedonderd is …’
‘Of als de vereisten niet helemaal onjuist zijn of inadequaat maar gewoon minder solide dan ze zouden moeten zijn, dan kan psychohistorie best enkele eeuwen adequaat draaien, maar bij een bepaalde crisis flopt de hele zooi. En dat is tijdelijk gebeurd ten tijde van het Muildier. Wat als er een derde basisvoorwaarde zou zijn?’
‘Welke derde voorwaarde?’ vroeg Pelorat met gefronst voorhoofd.
‘Dat weet ik niet,’ zei Trevize. ‘Een argument kan heel logisch en elegant schijnen en toch uitgaan van niet-geformuleerde axioma’s. Die derde voorwaarde kan zo voor de hand liggen dat niemand hem ooit heeft genoemd.’
‘Een axioma met een dergelijke aanhang is meestal valide, anders zou hij niet zo’n grote aanhang hebben.’
Trevize snoof misprijzend. ‘Als jij de geschiedenis van de wetenschap even goed kende als die van de traditie, dan zou je weten hoe scheef je zat. Maar ik zie dat we nu in de buurt van de zon van de Verboden Wereld zijn.’
En inderdaad schitterde midden op het scherm een heldere ster, zo helder dat het scherm automatisch het licht filterde tot aan het punt waarop de andere sterren niet meer zichtbaar waren.
Faciliteiten voor wassen en persoonlijke hygiëne waren aan boord van de Verre Ster zeer compact en het watergebruik moest altijd op het redelijke minimum worden gehouden om te voorkomen dat de recycling overladen werd. Trevize had hier Pelorat en Blits in strenge bewoordingen op gewezen.
Evenzogoed bleef Blits al die tijd frisheid uitstralen. Haar lange, zwarte haar was onveranderlijk glanzend en haar vingernagels fonkelden.
Ze liep de cockpit in en zei: ‘Ha, daar zijn jullie.’
Trevize keek op en zei: ‘Je hoeft niet zo verrast te doen. We kunnen moeilijk van het schip weg en als je dertig seconden zoekt kun je ons vinden, zelfs al zou je onze aanwezigheid niet mentaal kunnen vaststellen.’
Blits zei: ‘Mijn uitroep was puur als groet bedoeld en moet daarom ook niet letterlijk genomen worden. Waar zijn we? En zeg niet: “In de cockpit.” ’
‘Lieve Blits,’ zei Pelorat en hij stak een hand uit. ‘We bevinden ons bij de buitenste rand van het planetaire stelsel van de eerste van de drie Verboden Werelden.’
Ze liep op hem af, legde haar hand op zijn schouder en hij sloeg zijn arm rond haar middel. Ze zei: ‘Erg Verboden kan hij niet zijn. Niets heeft ons tegengehouden.’
Trevize zei: ‘Hij is alleen maar verboden omdat Comporellen en de andere werelden van de tweede kolonisatiegolf alle planeten van de eerste golf, de Ruimterswerelden, vrijwillig op de zwarte lijst hebben geplaatst. En als wij ons niet aan die afspraak gebonden achten, wat houdt ons dan tegen?’
‘De Ruimters, zo die nog bestaan, kunnen ook vrijwillig de werelden van de tweede golf op de zwarte lijst geplaatst hebben. En al vinden wij het niet bezwaarlijk om ze lastig te vallen, daar denken zij misschien anders over.’
‘Klopt,’ zei Trevize. ‘Als ze bestaan. Maar voorlopig weten we niet eens of er wel een planeet voor hen bestaat. Tot dusver hebben we alleen de gebruikelijke gas-reuzen gezien. Twee, om precies te zijn, en erg groot waren die niet.’
Pelorat zei haastig: ‘Maar dat wil nog niet zeggen dat de Ruimters niet bestaan. Een bewoonbare wereld die veel dichter bij de zon staat en die veel kleiner is, kun je heel moeilijk zien tegen dat felle licht van de zon in. We zullen een micro-Sprong moeten doen om zo’n planeet te zien.’ Hij leek erg trots op het feit dat hij al als een echte ruimtevaarder begon te praten.
‘Als dat zo is, waarom gaan we dan niet naar binnen?’ vroeg Blits.
‘Nog niet,’ zei Trevize. ‘Ik laat op dit ogenblik de computer nagaan of er iets van een kunstmatige structuur te ontwaren is. We gaan in fasen naar binnen, desnoods in tien en bij elke fase kijken we hoe het ermee staat. Deze keer wil ik niet zo in de val gelokt worden als destijds op Gaia. Weet je nog, Janov.’
‘Dat soort vallen kan ons overal overkomen. Die van Gaia heeft mij Blits gebracht.’ En Pelorat wierp een tedere blik op haar.
Trevize grinnikte. ‘En hoop je soms dat elke dag je een nieuwe Blits brengt?’
Pelorat keek gekwetst en Blits zei een tikkeltje scherp: ‘Beste makker, of hoe Pel je ook mag noemen, je kunt rustig sneller naar binnen gaan. Met mij erbij zul je niet in de val gelokt worden.’
‘De macht van Gaia?’
‘Om de aanwezigheid van andere intelligenties te constateren? Inderdaad.’
‘Weet je zeker, Blits, dat je sterk genoeg bent? Ik heb begrepen dat je nogal wat moet slapen om de energie te hebben waarmee je contact met Gaia kan onderhouden. Hoe zeer kan ik op je wellicht nu beperkte vaardigheden rekenen? Want je bent een heel eind van huis.’
Blits bloosde. ‘De verbinding is meer dan voldoende.’
Trevize zei: ‘Doe nou niet zo kwaad! Het was maar een vraag. Maar zie je dit niet als een nadeel van Gaia. Ik ben geen Gaia. Ik ben een volledig, onafhankelijk individu. Dat betekent dat ik zover als ik wil van mijn thuiswereld kan reizen en toch blijf ik Golan Trevize. Ik behoud mijn vermogens waar ik ook ga. Al zou ik alleen in de ruimte zijn, par-secs verwijderd van een ander menselijk wezen en niet in staat met hem te communiceren, ja, als ik zelfs geen enkele ster meer zou zien, dan nog zou ik Golan Trevize blijven. Ik overleefde het misschien niet, ik zou kunnen sterven, maar ik zou dan als Golan Trevize sterven.’
Blits zei: ‘Alleen in de ruimte en ver van de anderen zou je nooit de hulp van je medemensen kunnen inroepen, zou je nooit een beroep op hun talent en kennis kunnen doen. Alleen, als geïsoleerd individu, zou je een heel trieste schim van jezelf zijn. Maar als deel van een geïntegreerde wereld niet en dat weet je.’
Trevize zei: ‘Maar desalniettemin zou ik lang niet zo’n schim als jij worden. Tussen jou en Gaia bestaat een band die veel sterker is dan die tussen mij en mijn maatschappij, en die band strekt door tot in de hyper-ruimte en vereist energie, wil hij niet knappen. Jij moet mentaal alles van jezelf geven en daarom zul jij in zo’n situatie veel schimmiger zijn dan ik.’
Blits’ gezicht werd hard en een ogenblik leek ze niet meer jong, liever gezegd: ze zag er leeftijdsloos uit. Ze was nu meer Gaia dan Blits alsof ze Trevize wilde weerleggen. Ze zei: ‘Zelfs als alles wat je zegt waar is, Golan Trevize — verwacht je dan niet dat je geen prijs voor dit toegevoegde voordeel moet betalen? Je kunt toch beter een warmbloedig wezen zijn als jijzelf dan een koudbloedig als een vis of weet ik wat.’
Pelorat zei: ‘Schildpadden zijn koudbloedig. Terminus heeft er geen, maar andere werelden wel. Het zijn beschermde wezens. Ze bewegen zich heel traag, maar leven heel lang.’
‘Akkoord. Maar kun je niet beter een mens zijn dan een schildpad? Is het niet beter om activiteiten te hebben die veel energie kosten, die snelsamentrekkende spieren vergen en snelwerkende spierweefsels, intense en langdurig aangehouden gedachten, dan om langzaam te kruipen en heel beperkt waar te nemen en maar een vaag bewustzijn te hebben van de directe omgeving?’
‘Oké,’ zei Trevize. ‘Maar wat wil je daarmee beweren?’
‘Nou, weet je dan niet dat je voor je warme bloed betalen moet? Om je temperatuur boven die van je omgeving te houden, moet je veel meer energie verspillen dan een schildpad. Je moet bijna constant eten zodat je lichaam even snel energie krijgt aangevoerd als het verbruikt. Jij zou veel eerder dan een schildpad verhongeren en ook veel eerder sterven. Ben je dan liever een schildpad en leef je langzamer en langer. Of ben je bereid de prijs te betalen en een snelbewegend, snelwaarnemend, denkend organisme te zijn?’
‘Is die analogie correct, Blits?’
‘Nee Trevize, want de situatie is bij Gaia veel gunstiger. Wij gebruiken geen ongewone hoeveelheden energie als we dicht bij elkaar zijn. Slechts als een deel van Gaia zich op een hyperruimtelijke afstand van de rest bevindt, is verhoging van de energie nodig. En vergeet niet dat jij niet alleen voor een groter Gaia gekozen hebt, of desnoods een grotere individuele wereld. Nee, je hebt voor Galaxia gekozen, voor een kolossaal complex van werelden. Overal in de Galaxis zul je deel van Galaxia zijn en ben je omringd door delen daarvan die zich kunnen uitstrekken van elk interstellair atoom tot aan het middelste zwarte gat. Dit geheel in stand te houden vergt maar weinig energie. Geen enkel deel is dan ooit echt ver weg van de rest. Daar heb jij voor gekozen, Trevize. Hoe kun je nu aan jezelf twijfelen?’
Trevizes hoofd was in gedachten gebogen. Toen keek hij op en zei: ‘Mijn beslissing is misschien juist geweest, maar ik moet daar ook van overtuigd raken. De beslissing die ik heb genomen is misschien wel de belangrijkste in de geschiedenis van de mensheid geweest en het is niet voldoende dat hij goed geweest is. Ik moet en zal dat ook met mijn hersens weten.’
‘Wat moet je nog meer weten dan ik jou verteld heb?’
‘Dat weet ik niet, maar dat zullen we op Aarde wel merken.’ Hij sprak met absolute overtuiging.
Pelorat zei: ‘Golan, de ster heeft een schijf.’
En dat was ook zo. De computer had het druk genoeg met zichzelf gehad en zich volledig buiten de discussie gehouden. Hij had de ster in stadia benaderd en nu de door Trevize bepaalde afstand bereikt.
Ze bleven voorlopig een behoorlijk eind buiten het planetair vlak en de computer splitste het beeld op en toonde de drie binnenste planeten.
De allerbinnenste bezat een temperatuur waarbij water vloeibaar was alsmede een atmosfeer met zuurstof. Trevize wachtte tot de baan berekend was. Hij hield de computer aan de gang, want hoe langer de bewegingen van de planeet waargenomen werden, hoe accurater de berekening van de elementen in zijn baan was.
Trevize zei doodkalm: ‘We hebben een bewoonbare planeet in het vizier. Zeer waarschijnlijk bewoonbaar.’
‘Aha.’ Pelorat keek zo verrukt als zijn plechtstatige gezicht tot uitdrukking brengen kon.
‘Maar ik vrees evenwel dat hij geen gigantische satelliet heeft,’ vervolgde Trevize. ‘Tot nu toe zie ik helemaal geen satelliet. Dus dit is Aarde niet. Althans, als we op de traditie afgaan.’
‘Maak je maar geen zorgen, Golan,’ zei Pelorat. ‘Ik had al verwacht dat dit Aarde niet was toen ik geen gas-reus met een ring zag.’
‘Vooruit dan maar,’ zei Trevize. ‘De volgende stap is erachter te komen wat voor leven hij herbergt. Te oordelen naar het feit dat de atmosfeer zuurstof heeft, kunnen we er absoluut zeker van zijn dat er plantaardig leven is, maar …’
‘Ook dierlijk leven,’ zei Blits plotseling. ‘En behoorlijk veel.’
‘Wat?’ Trevize wendde zich tot haar.
‘Ik kan het voelen. Maar zwak op deze afstand, maar die planeet is niet alleen onmiskenbaar bewoonbaar, hij is ook bewoond.’
De Verre Ster bevond zich in een polaire baan om de Verboden Wereld, op een dusdanig grote afstand dat een omwenteling ruim zes dagen zou vergen. Trevize leek echter geen haast te hebben.
‘Aangezien de planeet bewoond is,’ legde hij uit, ‘en hij volgens Deniador eens door menselijke wezens is bewoond die technologisch heel geavanceerd waren en die de eerste golf van kolonisten waren — de zogeheten Ruimters — kunnen ze nog steeds technologisch heel ver zijn en zijn ze wellicht niet al te zeer gesteld op de tweede golf die hen afgezet heeft. Ik zou graag hebben dat ze naar buiten kwamen zodat we iets meer van ze weten voordat we een landing riskeren.’
‘Misschien weten ze niet dat wij er zijn,’ zei Pelorat.
‘Wij zouden het wel weten, als de situatie omgekeerd was. Ik moet er derhalve van uitgaan dat als zij bestaan, ze ook contact met ons zullen opnemen. Misschien komen ze er wel uit om ons te grijpen.’
‘Maar als ze eruit komen en technologisch zo ver zijn, dan hebben wij misschien geen schijn van kans …’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Trevize. ‘Technologische vooruitgang hoeft zich niet op alle gebieden te manifesteren. Ze zijn ons misschien op sommige punten ver vooruit, maar je kunt zo zien dat ze geen interstellair verkeer kennen. Wij, niet zij, hebben de Galaxis gekoloniseerd. En in de hele geschiedenis van het Imperium, is er geen enkele aanduiding dat zij hun werelden verlaten hebben en zich aan ons hebben getoond. En als ze geen ruimtereizen hebben gemaakt, dan kun je toch ook niet verwachten dat ze serieuze vorderingen in astronautica gemaakt hebben! Wij zijn niet noemenswaardig gewapend, maar als ze ons met een groot slagschip achterna gaan zitten, kunnen ze ons niet inhalen om de doodeenvoudige reden dat ze geen gravitisch schip hebben. Nee hoor, we zijn zeker niet hulpeloos.’
‘Misschien is hun voorsprong op geestelijk gebied. Misschien is het Muildier een Ruimter geweest…’
Trevize haalde geïrriteerd zijn schouders op. ‘Het Muildier kan niet alles geweest zijn. De Gaianen hebben hem al als een dissidente Gaiaan omschreven. Ook wordt hij als een zeer toevallige mutatie gezien.’
Pelorat zei: ‘En om volledig te zijn, maar deze gedachte neem ik natuurlijk nauwelijks serieus, kan hij ook een mechanische constructie zijn geweest. Een robot, met andere woorden, hoewel dat woord nooit gebruikt is.’
‘Zo daar al iets is dat geestelijk gevaarlijk is, dan zullen we op onze Blits moeten vertrouwen. Slaapt ze, tussen twee haakjes?’
‘Ze was zonet in slaap,’ zei Pelorat, ‘maar ze was al bijna wakker toen ik binnenkwam.’
‘Net wakker hè? Nou, ze moet stante pede paraat zijn voor het geval er iets gebeurt. Haal haar maar uit haar bed, Janov.’
‘Goed Golan,’ zei Janov rustig.
Trevize concentreerde zich op de computer. ‘Maar er is één punt dat me wel zorgen baart: de toelatingsstations. Dat is doorgaans een onfeilbaar teken dat er mensen zijn met een hoog technologisch niveau. Maar hier . ..’
‘Is er iets mis mee?’
‘Diverse dingen. Op de eerste plaats zijn ze archaïsch. Ze kunnen wel duizenden jaren oud zijn. En op de tweede plaats is de enige straling hier thermaal.’
‘Wat is thermaal?’
‘Thermale straling wordt door een voorwerp afgegeven dat warmer is dan zijn omgeving. Vrijwel alles geeft een straling af en die bestaat uit een brede stralingsband die een vastgelegd patroon volgt naargelang de temperatuur. En dat is wat de toegangsstations uitstralen. Als daar menselijke hulpmiddelen aan boord zijn, moet er non-thermale en niet-toevallige straling zijn. Aangezien ik alleen thermale bespeur, kunnen we ervan uitgaan dat de stations leeg zijn en wie weet al duizenden jaren; of, dat als ze bezet zijn, dit door mensen is die zo geavanceerd in dit opzicht zijn, dat ze geen straling laten ontsnappen.’
‘Misschien is die planeet hoogst beschaafd,’ zei Pelorat, ‘maar zijn de toegangsstations leeg omdat de planeet al zo lang geen enkel bezoek van ons soort heeft gehad en maken ze zich daarbeneden nergens zorgen meer om.’
‘Kan zijn … maar het kan ook een valstrik zijn.’
Blits kwam binnen en Trevize die haar vanuit zijn ooghoeken zag, zei chagrijnig: ‘Ja hoor, hier zijn we.’
‘Dat zie ik,’ zei Blits, ‘en nog steeds in dezelfde baan. Dat kan ik nu al zien.’
Pelorat kwam haastig tussenbeide. ‘Golan is alleen maar uiterst voorzichtig, liefje. De toegangsstations lijken leeg en we weten niet zeker wat dat te betekenen heeft.’
‘Daar hoeven jullie je geen zorgen over te maken.’ zei Blits onverschillig. ‘Op de planeet waar we nu rond zweven is geen enkel teken van intelligent leven te bespeuren.’
Trevize keek haar stomverbaasd aan. ‘Waar heb je het over? Jij hebt gezegd dat…’
‘Ik heb gezegd dat er dierlijk leven was op die planeet en dat is ook zo, maar waar in de Galaxis hebben ze jou geleerd dat dierlijk leven menselijk leven impliceert?’
‘Waarom heb je dat niet meteen gezegd?’
‘Omdat ik dat op die afstand nog niet kon weten. Die onmiskenbare slierten van dierlijk neurale activiteiten kon ik moeilijk over het hoofd zien, maar op geen enkele wijze kon ik op dat zwakke niveau een vlinder van een mens onderscheiden.’
‘En nu?’
‘Nu zijn we veel dichterbij. En jij hebt misschien wel gedacht dat ik sliep, maar dat was niet zo… niet lang, althans. Ik was, om maar een schamele term te gebruiken, aan het luisteren zo hard ik kon of er iets van mentale activiteiten daaronder aan de gang was dat op intelligentie wees.’
‘En daar is niets?’
‘Als ik op deze afstand niets merk,’ zei Blits plotseling heel voorzichtig, ‘dan kunnen er hooguit een paar duizend mensen op die planeet zijn. Als we dichterbij komen, kan ik meer zeggen.’
‘Nou, dat verandert de zaak,’ zei Trevize verward.
‘Ik neem aan,’ zei Blits, die er zichtbaar slaperig uitzag en daarmee ook geïrriteerd, ‘dat je je niet druk hoeft te maken over stralingsanalyse en je hoeft niets te deduceren en te combineren en weet ik wat je allemaal gedaan hebt, want mijn Gaiaanse zintuigen kunnen die klus veel efficiënter aan en vergissen zich niet. Begrijp je nu waarom je beter Gaiaan dan Geïsoleerde kunt zijn?’
Trevize wachtte met antwoord. Het kostte hem zichtbaar moeite om niet uit te vallen. Toen hij sprak, was het formeel: ‘Ik ben je dankbaar voor je informatie. Maar je moet wel begrijpen dat de behoefte om, ik noem maar wat, mijn reukvermogen te verbeteren toch een te gering motief voor mij is om mijn menselijkheid op te geven en een bloedhond te worden.’
Ze konden nu goed de Verboden Wereld zien toen ze door het wolkendek doken en de atmosfeer inzweefden. De planeet zag eruit of hij door de motten aangevreten was.
De polaire gebieden waren zoals verwacht mocht worden van ijs, maar ze waren niet bijster groot. De bergen waren kaal met her en der een gletsjer, maar ook daar waren er niet veel van. Er waren kleine woestijngebieden die ver uit elkaar lagen.
Afgezien hiervan was de planeet in potentie erg mooi. De continenten waren groot maar kronkelig, waardoor er een langgerekte kustlijn ontstond en de kustvlakten waren weelderig groen. Er waren uitbundige tropische en gematigde wouden door grasland omzoomd, en toch leek het een mottendeken.
Overal in de wouden waren er aangevreten plekken en delen grasland waren schaars begroeid.
‘Zou het een plantenziekte zijn?’ vroeg Pelorat zich af.
‘Nee,’ zei Blits langzaam. ‘Iets ergers, iets van langere duur.’
‘Ik heb veel planeten gezien,’ zei Trevize, ‘maar zoiets nog nooit.’
‘Ik heb maar heel weinig werelden gezien,’ zei Blits, ‘maar Gaia zou dit omschrijven als een oord waar de mensheid van verdwenen is.’
‘Waarom?’ vroeg Trevize.
‘Denk eens na,’ zei Blits uitdagend. ‘Geen enkele bewoonde wereld heeft een volmaakte ecologische balans. Aarde moet er vroeger een gehad hebben, want op die wereld is de mensheid ontstaan en dan moeten er ook lange periodes zijn geweest waarop de mensheid niet bestond, althans geen soort die een technologie van betekenis kon ontwikkelen en daarmee het vermogen om zijn omgeving aan zichzelf aan te passen. Hoe dan ook, eens moet er een natuurlijke balans zijn geweest die continu veranderde. Maar op alle bewoonde planeten hebben menselijke wezens zorgvuldig hun omgeving tot een soort van Aarde gemaakt, compleet met dierlijk en plantaardig leven. Dit ecologische systeem kan echter onmogelijk uitgebalanceerd zijn geweest. Er zou maar een beperkt aantal soorten aanwezig zijn en alleen die welke voor de mens te gebruiken was of die hij niet kon tegenhouden …’
Pelorat zei: ‘Weet je waar dat me aan herinnert? Neem me niet kwalijk, Blits, dat ik je onderbreek, maar wat ik opeens bedenk past daar zo volmaakt in dat ik het nu wel moet zeggen, want anders vergeet ik het. Ik moest opeens aan een oude scheppingsmythe denken; een mythe waarin leven op een planeet ontstond en slechts in een beperkte hoeveelheid van soorten, zeg maar net zoveel als aangenaam voor de mens was. Toen deden die eerste mensen iets doms — het doet er niet toe wat, want die oude mythen zijn doorgaans symbolisch en brengen je in verwarring als je ze letterlijk neemt — en werd de grond van die planeet vervloekt. “Doornen en distels zult gij voortbrengen”, zo luidde de vloek, maar hij klinkt heel wat beter in het archaïsch Galactisch waarin hij oorspronkelijk geschreven stond. Wat ik wil zeggen is, is dit wel een vloek geweest? Want dingen waar een mens niet op gesteld is, zoals doornen en distels, kunnen best van vitaal belang voor een ecologie zijn.’
Blits glimlachte: ‘Verbazingwekkend, Pel, hoe alles jou aan een legende doet denken en hoe onthullend die vaak zijn. Menselijke wezens die een planeet aan hun behoeften aanpassen, laten meestal doornen en distels weg, wat dat dan ook mogen zijn en de mensen moeten vervolgens zelf ploeteren om die wereld draaiende te houden. Het is geen zelf-onderhoudend organisme als bijvoorbeeld Gaia. Het is een ratjetoe van Geïsoleerden, maar die ratjetoe is weer niet zo veelsoortig dat die de ecologische balans onbeperkt gehandhaafd kan houden. Als de menselijke hand verdwijnt, stort het patroon van leven op zo’n planeet in elkaar. De planeet kapt dan alle banden met Aarde.’
Trevize zei sceptisch: ‘Als dat hier gebeurd is, dan kan het nooit snel gegaan zijn. Deze wereld heeft wie weet al twintigduizend jaar geen mensen meer gekend, maar toch ziet het zaakje er nog best gezond uit.’
‘Maar dat heeft wel te maken met het feit of dat zaakje aanvankelijk al dan niet goed is opgezet,’ zei Blits. ‘Als het een goede balans is kan die heel lang zonder menselijke correctie. Twintigduizend jaar is menselijk bezien wel erg lang, maar voor een planeet is het niet meer dan gisteren.’
‘Dan ga ik ervan uit,’ zei Pelorat en hij staarde gespannen omlaag, ‘dat als de planeet degenereert, dit een zeker teken is dat de mens verdwenen is.’
Blits zei: ‘Ik bespeur nog steeds geen tekenen van geestelijke activiteit op menselijk niveau en ik ga nu langzamerhand denken dat die planeet echt onbewoond is. Ik vang wel een regelmatig gezoem van lagere bewustzijnen op, zo op het niveau van vogels en zoogdieren. Toch weet ik zonet nog niet of tekenen van ont-Aarding voldoende bewijs zijn dat de mens verdwenen is. Een planeet kan zelf ook verslechteren als er wel menselijke wezens op zijn, als die maatschappij op zich abnormaal is en het belang van een goed milieu niet inziet.’
‘Maar zo’n maatschappij zou toch zeker snel ten onder gaan,’ zei Pelorat. ‘Ik kan me niet voorstellen dat mensen niet het belang inzien van het instandhouden van die factoren die voor het milieu belangrijk zijn.’
Blits zei: ‘Ik deel jouw plezierige geloof in de mensheid niet, Pel. Soms lijkt het me dat een planetaire maatschappij uitsluitend bestaande uit Geïsoleerden maar al te gemakkelijk planetaire zorg achterwege laat.’
‘Ik kan me dat evenmin als Pelorat indenken,’ zei Trevize. ‘Aangezien er miljoenen door mensen bewoonde planeten zijn en op geen daarvan zich een ont-Aardingsproces als door jou geschetst heeft afgespeeld, neem ik aan dat jouw angst voor het Isolationisme wat overdreven is, Blits.’
Het schip verplaatste zich nu van de daglichtzijde naar de nacht. Het leek wel een zeer snel invallende duisternis. En toen was het bijna volslagen duister op het sterrenlicht na daar waar de hemel niet bewolkt was.
Het schip handhaafde zijn hoogte door een precieze meting van de atmosferische druk en de zwaartekracht. Ze vlogen zo hoog dat ze niets van een uitstekende berg te vrezen hadden, want de planeet was in een stadium waarop zich nog nauwelijks bergen hadden gevormd. Toch ging de computer als het ware tastend verder met microgolf-vingers.
Trevize bekeek de fluwelen duisternis en zei peinzend: ‘Om de een of andere reden vind ik de afwezigheid van zichtbaar licht een van de zekerste tekenen dat de planeet verlaten is. Geen enkele technologie kan duisternis verdragen. Zodra we aan de dagzijde zijn, gaan we zakken.’
‘Wat heeft dat voor zin?’ vroeg Pelorat. ‘Er is toch niks.’
‘Wie zegt dat er niks is?’
‘Blits. En jijzelf.’
‘Nee Janov. Ik heb gezegd dat er geen straling is van technologische oorsprong en Blits heeft geen tekenen van menselijke activiteiten kunnen zien, maar dat wil niet zeggen dat daar niets is, beneden. Al zijn er geen mensen op deze planeet, dan nog zullen er zeker overblijfselen zijn. Ik ben op zoek naar informatie, Janov, en de overblijfselen van een technologie kunnen ons op het goede spoor zetten.’
‘Na twintigduizend jaar?’ Pelorats stem werd hoog. ‘Wat kan volgens jou twintigduizend jaar overleven? Er zijn geen films beneden, er is geen papier, geen drukwerk, metaal zal geroest zijn, hout verrot, plastic verbrijzeld tot splinters. Zelfs stenen kunnen verbrokkeld en geërodeerd zijn.’
‘Misschien heeft het geen twintigduizend jaar geduurd,’ zei Trevize geduldig. ‘Ik heb je er al eerder op gewezen dat dat de langste tijd was dat een planeet mensloos is geweest, want volgens de legende van Comporellen moet deze wereld vroeger gebloeid hebben. Maar stel nu eens dat de laatste mens duizend jaar geleden uitgestorven is of weggevlogen.’
Ze vlogen de dagzijde binnen, de dageraad brak aan en hulde hen vrijwel terstond in zonlicht.
De Verre Ster liet zich zakken en ging langzamer vliegen tot de details van het land heel goed zichtbaar waren. De kleine eilandjes die de continentale kusten afzoomden waren nu duidelijk te zien. De meeste waren groen door begroeiing.
Trevize zei: ‘Ik vind dat we vooral op die slechte plekken moeten letten. Dat lijken me de plaatsen waar de grootste concentratie van menselijke wezens moet zijn geweest en waar de ecologie dus het meest verstoord is. Die plekken geven misschien het proces van ont-Aarding aan. Wat denk jij ervan, Blits?’
‘Je kunt gelijk hebben. Maar omdat we toch niets weten kunnen we net zo goed gaan zoeken waar dat het gemakkelijkste is. De graslanden en wouden hebben zeker tekenen van menselijke bewoning opgeslokt, dus daar hoeven we niet te kijken. Dat is verspilling van tijd.’
‘Ik krijg opeens de gedachte,’ zei Pelorat, ‘dat een planeet uiteindelijk tot een balans kan komen uitgaande van wat er voorhanden is; daar kunnen zich nieuwe soorten ontwikkelen en de slechte gebieden kunnen op een nieuwe basis gerekoloniseerd worden.’
‘Dat is mogelijk, Pel,’ zei Blits. ‘Dat hangt er vooral van af hoezeer de ecologie verstoord is geweest. En het kost heel wat meer dan twintigduizend jaar eer een wereld middels evolutie tot een nieuwe balans gekomen is. Dat zou zeker miljoenen jaren vergen.’
De Verre Ster stond nu vrijwel stil. Langzaam zweefde hij omlaag naar een gebied van vijfhonderd kilometer doorsnee waar de begroeiing praktisch verdwenen was op wat struiken en een enkele boom na.
‘Wat zeg je daarvan?’ zei Trevize plotseling. Het schip kwam zwevend tot stilstand. Een laag, maar onmiskenbaar gezoem was hoorbaar toen de gravitische motoren zich hoog inschakelden en het planetaire zwaartekrachtveld vrijwel tot nul reduceerden.
Er was niet veel te zien waar Trevize naar wees. Wat heuveltjes met aarde en gras, dat was het wel.
‘Ik zie niets,’ zei Pelorat.
‘Die troep vormt een patroon van rechte lijnen. Evenwijdige lijnen en soms zie je iets van haakse lijnen daarop. Zie je het nu? Dat krijg je niet bij een natuurlijke formatie. Dat is menselijke architectuur. Dat zijn funderingen en muren geweest en je kunt ze net zo duidelijk zien alsof ze er nog staan.’
‘En wat dan nog?’ vroeg Pelorat. ‘Dit is dan een ruïne. Als we dan toch het archeologische pad opgaan, zullen we moeten spitten en spitten. Dat kost professionals jaren willen ze het behoorlijk doen en …’
‘Jawel, maar zoveel tijd hebben wij niet. Dit kunnen de zwakke lijnen zijn van een oeroude stad en misschien is er nog iets van over. Laten we die lijnen volgen en kijken waar we uitkomen.’
Helemaal aan het einde was een plek waar de bomen wat dichter op elkaar stonden. Daar troffen ze staande muren aan, of deels staande.
Trevize zei: ‘Goed genoeg voor een beginneling. We gaan landen.’
De Verre Ster kwam onder aan een heuveltje in een voor de rest vlak landschap tot stilstand. Bijna onbewust was Trevize ervan uitgegaan dat het beter was dat zijn schip niet mijlenver zichtbaar was.
Hij zei: ‘De temperatuur buiten is 21 C°, de windsnelheid is elf kilometer per uur en hij komt uit het westen en het is halfbewolkt. De computer heeft te weinig gegevens over de luchtgesteldheid om het weer te voorspellen. Maar aangezien de vochtigheid rond de veertig procent is, ziet het er nauwelijks naar uit dat het gaat regenen. Zo te zien schijnen we een prettige breedtegraad gekozen te hebben voor de tijd van het jaar en na Comporellen is dat een waar genoegen.’
‘Ik neem aan dat het klimaat extremer gaat worden naarmate de planeet zich van de opgelegde Aardse normen ontdoet,’ zei Pelorat.
‘Dat weet ik wel zeker,’ zei Blits.
‘Je mag zo zeker zijn als je maar wilt,’ zei Trevize, ‘want we hebben nog duizenden jaren voor de boeg. Maar nu is het een aangename planeet en zo zal het wel blijven tot lang nadat wij dood zijn.’
Hij omgordde zich met een brede riem en Blits zei op scherpe toon: ‘Wat is dat, Trevize?’
‘O, mijn vroegere training bij de vloot,’ zei Trevize. ‘Ik stap niet ongewapend een onbekende planeet op.’
‘Ben je serieus van plan om wapens te dragen?’
‘Absoluut. Hier aan mijn rechterzij,’ en hij sloeg op een holster waarin een overmaats wapen met dikke loop stak.
‘Dit is mijn straal pistool. En hier links (een kleiner wapen met een dunne loop zonder opening) mijn neuronenzweep.’
‘Twee soorten van moord,’ zei Blits afkeurend.
‘Eentje maar. Met dit straalpistool kun je doden, maar niet met de neuronenzweep. Die prikkelt alleen maar de pijn-zenuwen en dat doet zo’n pijn dat je wou dat je dood was, hebben ze me verteld. Ik heb gelukkig nooit aan de verkeerde kant van dat ding gestaan.’
‘Waarom neem je ze mee?’
‘Dat heb ik je verteld. Dit is een vijandelijke wereld.’
‘Trevize, deze wereld is leeg.’
‘O ja? Zo te zien is dit inderdaad geen technologische maatschappij, maar misschien zijn er nog post-technologische primitievelingen. Tien tegen een dat ze niet meer dan een knots hebben of wat keien, maar die kunnen je ook dood maken.’
Blits keek gepikeerd, maar ging zachter praten om redelijk over te komen, ik bespeur geen menselijke neuronische activiteiten, Trevize. En dat betekent dat er hier geen primitievelingen zijn, van welke aard ook.’
‘Nou, dan zal ik mijn wapens niet hoeven te dragen,’ zei Trevize. ‘Maar dan kan het ook geen kwaad dat ik ze meeneem. Ik word er wat zwaarder van, maar aangezien de zwaartekracht hier ongeveer eenennegentig procent is van die van Terminus, kan ik me dit extra gewicht permitteren. Luister, dat schip is als schip misschien niet echt bewapend, maar ik heb een redelijke hoeveelheid handwapens aan boord. Ik stel voor dat jullie tweeën ook …’
‘Nee,’ zei Blits terstond. ‘Ik maak niet eens een gebaar in de richting van doden, en ook breng ik geen pijn toe, nooit.’
‘Het is geen kwestie van doden, maar van voorkomen dat je zelf gedood wordt, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Ik kan mezelf best beschermen.’
‘Janov?’
Pelorat aarzelde. ‘Op Comporellen hebben we ook geen wapens gedragen.’
‘Kom nou, Janov. Comporellen was een bekende hoedanigheid, een planeet die met de Foundation geassocieerd was. En bovendien werden we daar meteen in de boeien geslagen. Als we daar wapens hadden gedragen, zouden die ons afgenomen zijn. Wil jij een straal pistool?’
Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Ik ben nooit in dienst geweest, ouwe makker. Ik zou niet weten hoe ik die dingen moet gebruiken en in een noodgeval zou ik er ook nooit op tijd aan denken. Ik zou gewoon wegrennen … en gedood worden.’
‘Jij wordt niet gedood, Pel,’ zei Blits energiek. ‘Je staat onder mijn/onze/Gaia’s bescherming en dat geldt ook voor die showbink van de vloot.’
Trevize zei: ‘Mooi zo. Ik heb er geen bezwaar tegen om beschermd te worden, maar ik zit echt niet te showen, hoor. Ik zorg alleen voor een dubbele verzekering en als ik niet mijn toevlucht tot die wapens hoef te nemen, dan vind ik dat prima. Maar ik neem ze wel mee!’
Hij klopte vol genegenheid op zijn wapens en zei: ‘Kom op, laten we eens van boord gaan, deze wereld op die misschien al duizenden jaren lang geen menselijke wezens heeft gedragen.’
De Verre Ster kwam onder aan een heuveltje in een voor de rest vlak landschap tot stilstand. Bijna onbewust was Trevize ervan uitgegaan dat het beter was dat zijn schip niet mijlenver zichtbaar was.
Hij zei: ‘De temperatuur buiten is 21 C°, de windsnelheid is elf kilometer per uur en hij komt uit het westen en het is halfbewolkt. De computer heeft te weinig gegevens over de luchtgesteldheid om het weer te voorspellen. Maar aangezien de vochtigheid rond de veertig procent is, ziet het er nauwelijks naar uit dat het gaat regenen. Zo te zien schijnen we een prettige breedtegraad gekozen te hebben voor de tijd van het jaar en na Comporellen is dat een waar genoegen.
‘Ik neem aan dat het klimaat extremer gaat worden naarmate de planeet zich van de opgelegde Aardse normen ontdoet,’ zei Pelorat.
‘Dat weet ik wel zeker,’ zei Blits.
‘Je mag zo zeker zijn als je maar wilt,’ zei Trevize, ‘want we hebben nog duizenden jaren voor de boeg. Maar nu is het een aangename planeet en zo zal het wel blijven tot lang nadat wij dood zijn.’
Hij omgordde zich met een brede riem en Blits zei op scherpe toon: ‘Wat is dat, Trevize?’
‘O, mijn vroegere training bij de vloot,’ zei Trevize. ‘Ik stap niet ongewapend een onbekende planeet op.’
‘Ben je serieus van plan om wapens te dragen?’
‘Absoluut. Hier aan mijn rechterzij,’ en hij sloeg op een holster waarin een overmaats wapen met dikke loop stak.
‘Dit is mijn straal pistool. En hier links (een kleiner wapen met een dunne loop zonder opening) mijn neuronenzweep.’
‘Twee soorten van moord,’ zei Blits afkeurend.
‘Eentje maar. Met dit straalpistool kun je doden, maar niet met de neuronenzweep. Die prikkelt alleen maar de pijn-zenuwen en dat doet zo’n pijn datje wou datje dood was, hebben ze me verteld. Ik heb gelukkig nooit aan de verkeerde kant van dat ding gestaan.’
‘Waarom neem je ze mee?’
‘Dat heb ik je verteld. Dit is een vijandelijke wereld.’
‘Trevize, deze wereld is leeg.’
‘O ja? Zo te zien is dit inderdaad geen technologische maatschappij, maar misschien zijn er nog post-technologische primitievelin-gen. Tien tegen een dat ze niet meer dan een knots hebben of wat keien, maar die kunnen je ook dood maken.’
Blits keek gepikeerd, maar ging zachter praten om redelijk over te komen, ik bespeur geen menselijke neuronische activiteiten, Trevize. En dat betekent dat er hier geen primitieve-lingen zijn, van welke aard ook.’
‘Nou, dan zal ik mijn wapens niet hoeven te dragen,’ zei Trevize. ‘Maar dan kan het ook geen kwaad dat ik ze meeneem. Ik word er wat zwaarder van, maar aangezien de zwaartekracht hier ongeveer eenennegentig procent is van die van Terminus, kan ik me dit extra gewicht permitteren. Luister, dat schip is als schip misschien niet echt bewapend, maar ik heb een redelijke hoeveelheid handwapens aan boord. Ik stel voor dat jullie tweeën ook …’
‘Nee,’ zei Blits terstond. ‘Ik maak niet eens een gebaar in de richting van doden, en ook breng ik geen pijn toe, nooit.’
‘Het is geen kwestie van doden, maar van voorkomen dat je zelf gedood wordt, als je begrijpt wat ik bedoel.’
‘Ik kan mezelf best beschermen.’
‘Janov?’
Pelorat aarzelde. ‘Op Comporellen hebben we ook geen wapens gedragen.’
‘Kom nou, Janov. Comporellen was een bekende hoedanigheid, een planeet die met de Foundation geassocieerd was. En bovendien werden we daar meteen in de boeien geslagen. Als we daar wapens hadden gedragen, zouden die ons afgenomen zijn. Wil jij een straal pistool?’
Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Ik ben nooit in dienst geweest, ouwe makker. Ik zou niet weten hoe ik die dingen moet gebruiken en in een noodgeval zou ik er ook nooit op tijd aan denken. Ik zou gewoon wegrennen … en gedood worden.’
‘Jij wordt niet gedood, Pel,’ zei Blits energiek. ‘Je staat onder mijn/onze/Gaia’s bescherming en dat geldt ook voor die showbink van de vloot.’
Trevize zei: ‘Mooi zo. Ik heb er geen bezwaar tegen om beschermd te worden, maar ik zit echt niet te showen, hoor. Ik zorg alleen voor een dubbele verzekering en als ik niet mijn toevlucht tot die wapens hoef te nemen, dan vind ik dat prima. Maar ik neem ze wel mee!’
Hij klopte vol genegenheid op zijn wapens en zei: ‘Kom op, laten we eens van boord gaan, deze wereld op die misschien al duizenden jaren lang geen menselijke wezens heeft gedragen.’
ik heb het gevoel,’ zei Pelorat, ‘dat het vrij laat in de middag is, maar de zon staat zo hoog dat het vroeger in de middag moet zijn.’
‘Ik vermoed dat dat gevoel van jou voortkomt uit de oranje gloed van de zon,’ zei Trevize die het rustige panorama bekeek. ‘Die doet jou aan een zonsondergang denken. Als we hier tegen zonsondergang nog steeds zijn en de wolkenformaties doen wat ze moeten doen, dan zullen we een dieper rood zien dan we gewend zijn. Ik weet niet of je het mooi dan wel deprimerend zult vinden. Wat dat betreft was het op Com-porellen veel en veel erger, maar daar hebben we praktisch de hele tijd binnen gezeten.’
Hij draaide zich langzaam om en bekeek de hele omgeving. Behalve de bijna onmerkbare afwijking van het zonlicht, had deze planeet een aparte geur, wat muf, maar verre van onaangenaam.
De bomen waren van gemiddelde hoogte en zagen er scheefgetrokken uit met hun knoestige stammen en takken, of dit nu door een constante wind kwam of iets vreemds aan de kleur van de grond, kon hij niet zien. Gaven die bomen het landschap een ietwat dreigend uiterlijk of was het iets anders, minder materieel?
Blits zei: ‘Wat ben je van plan te doen, Trevize? We zijn toch zeker niet dat hele eind gekomen om het uitzicht te bewonderen?’
Trevize zei: ‘Maar dat zou niet eens zo gek zijn. Zeg Ja-nov, jongen, geniet eens wat meer van deze planeet. Er zijn overal ruïnes en jij bent de enige die die dingen juist kan beoordelen. Ik neem aan dat jij die oude geschriften kunt lezen, ik kan het in elk geval niet. En ik veronderstel, Blits, dat je met hem mee wilt gaan om hem te beschermen. Ik blijf hier om het zaakje te bewaken.’
‘Te bewaken? Tegen wat? Primitievelingen met stenen en knotsen?’
‘Wie weet.’ En toen verdween het glimlachje dat al die tijd om zijn lippen had gespeeld en hij zei: ‘Om je de waarheid te zeggen, Blits, ik heb een raar voorgevoel, maar ik kan niet zeggen waarom.’
Pelorat zei: ‘Kom mee, Blits, ik heb mijn hele leven lang thuis oude verhaaltjes verzameld, maar ik heb nog nooit mijn handen op oeroude documenten kunnen leggen. Stel je eens voor dat wij iets vinden dat…’
Trevize zag hen weggaan. Pelorats stem werd zwakker toen hij opgewonden naar de ruïnes liep en Blits trippelde met hem mee.
Trevize luisterde afwezig en begon toen weer de omgeving te bestuderen. Wat kon hier zijn dat zijn angst had opgewekt?
Hij had nog nooit een wereld zonder menselijke bewoning betreden, maar hij had er vele vanuit de ruimte gezien. Doorgaans waren dat kleine planeten, niet zo groot dat ze lucht en water konden vasthouden maar heel geschikt als oriëntatieboeien tijdens manoeuvres van de ruimtevloot (hij had geen oorlog meegemaakt; al een eeuw voor zijn geboorte had er geen oorlog meer plaatsgevonden, maar de manoeuvres gingen evenzogoed door) en ook werden die planeten gebruikt in gesimuleerde alarmoefeningen. Hij had vaak rond die werelden gevlogen en was er zelfs een paar keer op geland, maar hij had bij die gelegenheden nooit reden gezien om van boord te gaan.
En stond hij nu echt op een verlaten planeet? Zou hij datzelfde gevoeld hebben als op een van die talloze, kleine, at-mosfeerloze planeetjes uit zijn studententijd?
Hij schudde zijn hoofd. Toen had hij nergens last van gehad, dat wist hij zeker. Hij had toen natuurlijk een ruimte-pak gedragen, zo was hij ontelbare malen buiten zijn schip in de ruimte geweest. Die situatie was hem bekend. Contact met een groot uitgevallen rots in de ruimte wekte geen vervreemding bij hem op.
Maar nu? Hij had natuurlijk geen ruimtepak aan.
Hij stond op een bewoonbare wereld die even aangenaam aanvoelde als Terminus en heel wat aangenamer dan Compo-rellen. Hij voelde de wind tegen zijn wangen, de warmte van de zon op zijn rug, het geruis van bomen en struiken. Alles was hem bekend, behalve dan dat hier geen menselijke wezens waren, althans, niet meer.
Wat was het dan? Wat maakte deze wereld zo griezelig? Kwam dat omdat het hier niet louter een onbewoonde planeet betrof, maar een die verlaten was?
Hij was nooit eerder op een verlaten wereld geweest, had nooit eerder van een verlaten wereld gehoord; had zelfs nooit gedacht dat een wereld verlaten kon zijn! Alle werelden die hij tot dusverre had gekend, waren bewoond gebleven toen de mens zich daar eenmaal gevestigd had.
Hij keek omhoog naar de hemel. Alleen de mens was hier weggetrokken. Soms zag hij een vogel door de lucht vliegen die hem op de een of andere manier natuurlijker voorkwam dan de leigrijze hemel tussen de oranje-getinte mooi-weer wolken. (Trevize wist zeker dat hij na enkele dagen al aan die rare kleur gewend zou zijn en dan zouden hemel en wolken hem niet zo vreemd meer voorkomen.)
Hij hoorde vogelgezang uit de bomen en de zachtere geluiden van insekten. Blits had het eerder over vlinders gehad en hier waren ze dan; verrassend veel en uiterst bont gekleurd. Ook zag hij her en der bewegingen in het hoge gras om de bomen, maar waardoor die veroorzaakt werden kon hij niet zien.
Hij was niet bang door de onmiskenbare tekenen van leven om hem heen. Zoals Blits al gezegd had waren er van meet af aan geen gevaarlijke dieren gezet op werelden die door mensen werden gevormd. De sprookjesverhalen uit zijn jeugd en de fantasietjes over heldendaden in zijn tienertijd speelden zich onveranderlijk op een legendarische planeet af die ontleend moest zijn aan de vage mythen over Aarde. Het holo-scherm van het hyperdrama was met monsters vergeven: leeuwen, eenhoorns, draken, walvissen, brontosaurussen, beren. Er waren tientallen monsters waarvan hij niet eens de naam wist; sommige daarvan leefden uitsluitend in de legenden, misschien wel allemaal. Er waren kleinere dieren die beten en staken, er waren zelfs planten die je beter niet aan kon raken, maar alleen in fictie. Hij had eens gehoord dat primitieve bijen konden steken, maar echte bijen waren natuurlijk in geen enkel opzicht gevaarlijk.
Langzaam liep hij naar rechts om de rand van de heuvel heen. Het gras was lang en soepel, maar groeide slechts in kleine cirkels. Hij liep om de bomen heen die eveneens tot een groepje waren gerangschikt.
Toen geeuwde hij. Het was duidelijk, hier was niets opwindends aan de hand en hij vroeg zich af of hij niet naar zijn schip zou teruggaan voor een dutje. Nee, dat was ondenkbaar. Hij had de wacht. Als hij nu eens ging exerceren: links rechts links rechts verander de pas Marssss. En rechtsomkeert, arassss! Gecompliceerde manoeuvres met een paradeë-lektro-staaf. (Dat was een wapen dat geen krijger in drie eeuwen had gebruikt, maar bij het exerceren was het ding absoluut essentieel om een reden die niemand kon verstrekken.)
Hij moest om de herinnering grinniken en vroeg zich toen af of hij zich bij Blits en Pelorat in de ruïnes zou voegen. Maar waarom? Daar kon hij toch niets nuttigs doen.
Maar als hij nu iets zag dat Pelorat over het hoofd zou zien? Nou ja, tijd genoeg daarvoor als Pelorat terug was. En als er iets te ontdekken was, nou, dan mocht Pelorat dat doen.
Maar als die twee eens in moeilijkheden waren? Idioot! Wat zouden die moeilijkheden kunnen zijn?
En als er moeilijkheden waren, zouden ze hem zeker roepen. Hij bleef staan om te luisteren. Hij hoorde niets.
En toen kwam die onweerstaanbare herinnering aan het wachtlopen van toen weer op en hij begon te marcheren, een denkbeeldige elektro-staaf over de schouder, staaf af! Staaf voor! Draaien. Schouder staaf! Staaf over! Hij maakte perfect pas op de plaats, keerde zich om en keek naar zijn schip.
En toen hij dat deed, versteende hij, en niet zogenaamd als bij het exerceren.
Hij was niet alleen.
Tot op dit ogenblik had hij op deze planeet alleen maar planten, insekten en een enkele vogel gezien. Hij had niets zien of horen naderen, maar nu stond er tussen hem en het schip een dier.
Hij was zo verbouwereerd dat hij even de situatie niet kon inschatten. Pas na geruime tijd drong het tot hem door wat hij zag.
Het was maar een hond.
Trevize was niet op honden gesteld. Hij had nooit een hond gehad en kreeg ook geen warme gevoelens als hij er een tegenkwam. Ook deze keer kreeg hij niet die drang. Hij bedacht alleen wat korzelig dat er geen planeet was waar deze wezens niet door een mens vergezeld werden. Er waren ontelbare soorten honden en Trevize had lang vermoeid de indruk gekoesterd dat elke wereld zijn typische varianten had. Maar al deze varianten hadden dit gemeen: of ze nu voor genoegen werden gehouden, voor de show, of voor nuttig werk, ze waren allemaal zo gekweekt dat ze op de mens gesteld waren en hem vertrouwden.
Dit waren een liefde en vertrouwen die Trevize nooit zo gewaardeerd had. Hij had eens met een vrouw samengeleefd die een hond bezat. De hond, die door Trevize ter wille van de vrouw getolereerd werd, was hem innig gaan liefhebben en volgde hem overal. Hij leunde tegen hem als hij lekker lag (zeker vijfentwintig kilo), bedekte hem met kwijl en haar op de meest onverwachte momenten en bleef gehurkt buiten de slaapkamerdeur janken als hij en de vrouw met seks bezig waren.
Uit die ervaring had Trevize de rotsvaste overtuiging overgehouden dat om een of andere reden die alleen een hondebrein bekend was en vanwege diens vermogen om geuren te analyseren, hij een onderwerp van constante aanbidding voor alle honden was.
En toen dus die eerste verbazing voorbij was, bekeek hij zonder bezorgdheid de hond. Het was een grote hond, mager en pezig en hij had krachtige poten. Hij keek Trevize aan met een blik die bepaald niet aanbiddend genoemd mocht worden. Zijn bek stond open en dit kon voor een welkom hetende grijns worden aangezien, maar de tanden waren ongerieflijk groot en vervaarlijk en Trevize constateerde dat hij zich prettiger zou voelen als die hond uit zijn gezichtsveld verdween.
Toen kwam het bij hem op dat die hond nooit een mens gezien had en talloze generaties voor hem evenmin. De hond was misschien even verbaasd bij het zien van een mens als Trevize was geweest toen hij de hond zag. Maar Trevize had terstond gezien dat het om een hond ging. De hond had dat voordeel niet. Hij was nog steeds verbaasd en wie weet bang.
Het was stellig niet verstandig om zo’n groot beest ongerust te laten. Toen Trevize die tanden zag, vond hij het raadzaam om terstond vriendschappelijke banden aan te knopen.
Uiterst behoedzaam naderde hij de hond (zonder natuurlijk plotselinge bewegingen te maken). Hij stak zijn hand uit, gereed om besnoven te worden en hij maakte zachte, sussende geluidjes, voornamelijk bestaande uit kreetjes als ‘lief hondje, braaf is hij, o wat braaf waar hij zich dood voor geneerde.
De hond deinsde enkele stappen terug met de ogen op Trevize gericht, alsof hij het niet vertrouwde, en toen krulde zijn bovenlip zich grommend op en uit de bek kwam een schurende grauw. Hoewel Trevize dit een hond nooit eerder had zien doen, kon hij deze daad uitsluitend als een bedreiging interpreteren.
Daarom bleef hij stokstijf staan. Vanuit zijn ooghoeken zag hij beweging en zijn hoofd draaide zich langzaam om. Twee andere honden liepen op hem af. Ze zagen er even dodelijk uit als de eerste.
Dodelijk? Dat bijvoeglijk naamwoord kwam nu pas bij hem op en de akelige vooruitzichten waren onmiskenbaar.
Zijn hart begon te bonken. De weg naar het schip was geblokkeerd. Hij kon er niet vandoor gaan, want die lange hondepoten zouden hem binnen enkele meters ingehaald hebben. Als hij bleef staan waar hij was en zijn straalpistool gebruikte kon hij er wel een doden, maar dan kregen die andere hem gegarandeerd te pakken. Vanuit de verte hoorde hij andere honden naderen. Konden ze op de een of andere manier met elkaar communiceren? Joegen ze soms in meutes?
Langzaam draaide hij zich naar links, een richting vanwaar nog geen honden kwamen … nog niet. Langzaam, langzaam.
De honden liepen met hem mee. Hij wist zeker dat het enige wat hem nu nog in leven hield het feit was dat de honden nooit zoiets als hij geroken en gezien hadden. Ze hadden nog geen reactie ontwikkeld.
Maar als hij er vandoor ging, dan deed hij iets wat hun zeker bekend was. Ze zouden best weten wat ze moesten doen als iemand van Trevizes formaat vrees toonde en op de vlucht sloeg. Dan zouden ze ook gaan rennen.
Trevize schoof naar een boom. Hij had het vurige verlangen omhoog te klimmen daar waar de honden hem niet volgen konden. Ze liepen met hem mee, zacht grommend, steeds dichterbij. Alledrie keken ze hem nu strak aan. Nog twee honden voegden zich bij hen en in de verte kwamen er nog meer. Hij kon niet te lang meer wachten, maar hij mocht er ook niet te snel vandoor gaan. Beide reacties waren fataal.
Nu!
Hij verbeterde zijn persoonlijk record, maar zelfs nu was het bijna te laat. Hij voelde kaken op een hiel klappen en een seconde werd hij vastgehouden, maar toen gleden de tanden af op het sterke ceramoïde.
Hij was niet goed in klimmen. Hij had sinds zijn tiende jaar niet geklommen en toen, herinnerde hij zich, had hij er ook niet veel van gemaakt. Maar de stam was hier niet helemaal loodrecht en de bast was vol knoesten en uitstulpingen waaraan hij zich vast kon houden. Bovendien werd hij door nood gedreven en men kan opmerkelijke dingen als de nood aan de man komt.
En daar zat Trevize gehurkt, tien meter boven de grond. Hij was er zich niet meteen van bewust dat hij een hand had geschuurd en dat hij bloedde. Onder aan de boom zaten nu vijf honden. Ze staarden omhoog met hun tong uit de bek en keken geduldig en vol verwachting.
Wat nu?
Trevize was niet in de positie om de situatie logisch te analyseren. Hij kreeg daarentegen plotselinge gedachten, vreemd en lukraak ingegeven en als hij meer tijd had gehad om ze te analyseren…
Blits had eerder opgemerkt dat mensen die een planeet aan hun eigen, Aardse behoeften aanpasten, de ecologie van die planeet zouden verstoren en alleen door onophoudelijke inspanning kon men voorkomen dat de zaak uit de hand liep. Zo had geen enkele Kolonist ook een van de grote roofdieren geïmporteerd. Sommige kleintjes waren niet te vermijden geweest. Insekten, parasieten . .. zelfs kleine haviken, spitsmuizen, en zo.
Maar die dramatische beesten uit de legenden en vage verhalen: tijgers, grizzlyberen, orca’s, krokodillen? Wie zou die meezeulen van planeet tot planeet zonder dat dat enige zin had?
Dat betekende dat van de grote roofdieren alleen de mens overbleef en die moest al die planten en dieren binnen de perken houden die, zonder ingreep, in hun eigen wildgroei zouden smoren.
En als de mens om de een of andere reden verdween, dan moesten andere roofdieren hun plaats innemen. Maar welke dan? De door de mens getolereerde roofdieren waren honden en katten, getemd en levend van de overvloed van die mens.
Maar als er geen mensen meer waren om hen te voeden? Dan moesten ze hun eigen voedsel gaan zoeken om te overleven, en, om eerlijk te zijn, ook hun prooi te laten overleven, want hun aantal moest in toom gehouden worden, wilde overbevolking niet honderdmaal de schade van roofdieren aanrichten.
En honden zouden zich dus vermeerderen met allerlei varianten. De grote zouden de grote planteneters aanvallen, de kleinere vogels en knaagdieren. Katten zouden ’s nachts jagen en honden overdag; de eerste in hun eentje, de laatste in meutes.
En de evolutie zou dan wellicht nog meer soorten produceren en daar weer hokjes voor zoeken. Sommige honden kregen dan eigenschappen om in zee te leven waardoor ze van vis konden leven; sommige katten kregen het vermogen om te vliegen, om de onhandiger vogels niet alleen op de grond, maar ook in de lucht te grijpen.
Al deze gedachten schoten in chaotische flitsen door Trevi-ze heen terwijl hij worstelde met een systematischer aanpak van zijn probleem.
Er kwamen steeds meer honden bij. Hij telde er nu drieëntwintig onder aan de stam en er naderden nog andere. Hoe groot was de meute? Wat deed het er toe. Er waren er toch al teveel.
Hij trok zijn straalpistool, maar het solide gevoel van de kolf gaf hem toch niet de zekerheid die hij wenste. Wanneer had hij er voor het laatst een accu ingezet en hoe vaak zou hij kunnen schieten. Toch zeker geen drieëntwintig keer.
En hoe zat het met Pelorat en Blits? Zouden die door de honden aangevallen worden als ze terugkwamen. En waren ze veilig ook als ze niet verschenen? Als de honden de aanwezigheid van twee mensen in de ruïnes voelden, wat kon hen dan nog weerhouden? Er waren geen deuren die hen buiten konden houden.
Kon Blits ze tegenhouden, misschien wegjagen? Kon ze door de hyper-ruimte heen wel zoveel energie aan Gaia ontlenen? En hoe lang kon ze haar vermogens aanhouden?
Als hij nu eens om hulp riep? Zouden ze dan aankomen en zouden de honden wegvluchten voor Blits’ woedende blik? (Zou het alleen maar een blik zijn of een mentale actie die voor buitenstaanders niet waarneembaar was?) Of zouden ze verscheurd worden onder de ogen van Trevize die hulpeloos vanuit de betrekkelijke veiligheid van zijn post hoog in de boom moest toezien?
Nee, dan zou hij zijn straalpistool gebruiken. Een hond doodschieten waardoor de rest een poos werd tegengehouden, dan omlaag klimmen, gillen naar Pelorat en Blits, desnoods een tweede hond neerknallen en dan met zijn drieën terug-stuiven naar het schip.
Hij schoof de intensiteitspal van de microgolfstraal op driekwart. Dat moest voldoende zijn om een grote hond met veel lawaai te doden. Van de knal zouden ze schrikken en er vandoor gaan. Zo bespaarde hij energie.
Hij mikte zorgvuldig op een hond in het midden van de meute die in zijn fantasie nog boosaardiger leek dan de rest, vermoedelijk omdat hij er rustiger bijzat en daardoor gericht was op zijn prooi. De hond keek nu recht naar het wapen alsof hij minachting koesterde voor het ergste wat Trevize hem kon aandoen.
Trevize bedacht opeens dat hij nooit op een menselijk wezen had geschoten of dit iemand had zien doen. Ze hadden op met water gevulde poppen van leer en plastic geschoten tijdens hun opleiding. Het water was vrijwel terstond gaan koken en had het leer uit elkaar gerukt toen het explodeerde.
Maar wie zou in tijden van vrede op een mens schieten! En welke mens zou het tegen een straalpistool durven opnemen! Alleen hier, op een planeet die pathologisch was gemaakt door het vertrek van mensen …
Met die zonderlinge hoedanigheid van zijn hersens om iets op te merken dat op dat moment absoluut niet relevant was, had Trevize gezien dat een wolk voor de zon was geschoven. En toen schoot hij.
De lucht trilde op de rechte lijn tussen de loop van het wapen en de hond; een vage vonk die onmerkbaar was geweest als de zon nog ongehinderd geschenen had.
De hond moest die eerste hittevonk gevoeld hebben, want hij maakte een beweging alsof hij wilde springen. En toen spatte hij uit elkaar en bloed en weefsel verdampte.
De knal was teleurstellend zwak, want de huid van de hond was niet zo taai als die van de oefenpoppen. Maar vlees, huid, bloed en botten spatten weg en Trevize voelde zijn maag tekeergaan.
De honden deinsden naar achteren. Sommige waren met onaangenaam hete fragmenten gebombardeerd. Maar hun aarzeling duurde slechts even. Ze verdrongen elkaar om op te vreten wat hun soortgenoot had aangeleverd. Trevize voelde zich nu echt misselijk worden. Hij joeg hen geen angst aan; hij gaf ze te eten. En zo zouden ze nooit weggaan. Bovendien zou de geur van vers bloed en warm vlees nog meer honden aantrekken en wie weet kleinere roofdieren.
Een stem riep uit: Trevize, wat…’
Trevize keek op. Pelorat en Blits waren uit de ruïnes gekomen. Blits stond roerloos en hield Pelorat met haar armen tegen. De situatie was glashelder. Ze hoefde niets te vragen.
Trevize gilde: ik heb ze weg willen jagen zonder jou en Janov erbij te halen. Kun je ze tegenhouden?’
‘Nauwelijks,’ zei Blits zonder te gillen, zodat Trevize haar boven al dat gegrom van de honden moeilijk kon verstaan, een gegrom dat overigens merkwaardig dof was geworden alsof er een geluidswerende deken overheen geworpen was.
Blits zei: ‘Er zijn er teveel en ik ken het patroon van hun neuronische activiteiten niet. Wij kennen zulke woeste wezens op Gaia niet.’
‘Op Terminus ook niet. Op geen enkele beschaafde wereld trouwens,’ gilde Trevize terug. ‘Ik schiet er zoveel neer als ik kan en jij doet de rest. Met een kleiner aantal honden heb je denk ik minder moeite.’
‘Nee Trevize. Als je ze neerschiet, trek je juist andere aan. Blijf achter me, Pel. Je kunt me toch niet beschermen. Trevize, je andere wapen.’
‘De neuronenzweep?’
‘Ja, die pijn bezorgt. Zet hem op laag, heel laag!’
‘Ben je bang om ze pijn te doen?’ schreeuwde Trevize woedend terug. ‘Is dit het moment om over de heiligheid van het leven te praten?’
‘Ik denk over Pels leven. En het mijne. Doe wat ik zeg. Laag vermogen en maar één hond. Ik kan ze niet langer tegenhouden.’
De honden waren nu van de boom weggelopen en hadden Blits en Pelorat omsingeld die met hun rug tegen een vervallen muur stonden. De dichtstbijzijnde honden deden aarzelend een poging naderbij te komen. Ze jammerden zacht alsof ze erachter probeerden te komen wat hen tegenhield, want ze roken niets dat hiertoe bij machte was. Sommige probeerden vergeefs tegen de muur op te klimmen om het tweetal van achteren aan te vallen.
Trevizes hand trilde toen hij de neuronenzweep op laag zette. De neuronenzweep verbruikte veel minder energie dan het straalpistool en een enkele accu kon honderden zweepslagen geven, maar hij wist niet meer wanneer hij dit wapen bijgevuld had.
Met de zweep hoefde hij niet zo te richten. Aangezien hij niet zuinig met energie hoefde te zijn, kon hij over de hele meute striemen. Dat was de gebruikelijke manier om opstandige menigten tot de orde te roepen.
Maar hij volgde toch maar Blits’ advies op. Hij richtte op één hond en vuurde. De hond viel met spartelende poten opzij en begon hoog en ijl te piepen.
De andere honden deinsden achteruit met de oren plat tegen hun kop. Toen begonnen ook zij te piepen; ze draaiden zich om en gingen ervandoor, eerst langzaam, toen snel en tenslotte zo hard ze konden. De hond die getroffen was, krabbelde moeizaam overeind en hinkte als allerlaatste jankend weg.
Het lawaai verdween in de verte en Blits zei: ‘We moeten maar naar het schip gaan. Ze komen terug. Of wie weet andere.’
Trevize bedacht later dat hij nog nooit zo snel het openingsmechanisme van het schip had bediend. En hij zou dit vermoedelijk ook nooit meer zo snel doen.
Het was al nacht toen Trevize zich weer enigszins normaal begon te voelen. Het kleine pleistertje syntho-huid op de schram van zijn hand had de fysieke pijn verminderd, maar zijn geest had een verwonding opgelopen die zich niet zo gemakkelijk helen liet.
Dat was niet veroorzaakt door het gevaar waaraan hij had blootgestaan. Daarop reageerde hij zoals iedereen zou hebben gedaan. Maar het gevaar was uit zo’n totaal onverwachte hoek gekomen. Hij voelde zich voor gek gezet. Wat zouden de mensen zeggen als hij vertelde dat hij door grommende honden een boom in was gejaagd? Het kon nauwelijks erger zijn dan wanneer hij voor een horde krijsende kanaries op de vlucht was geslagen.
Urenlang luisterde hij of de honden opnieuw zouden aanvallen, of hij geblaf hoorde en gekras van klauwen op de romp van het schip.
Pelorat daarentegen leek de kalmte zelve. ‘Ik twijfelde er geen seconde aan, ouwe makker, dat Blits dat zaakje wel zou klaren, maar ik moet zeggen dat je prima geschoten hebt met dat wapen.’
Trevize haalde zijn schouders op. Hij was niet in de stemming voor een discussie.
Pelorat hield zijn bibliotheek in de hand — die ene compactdisc waarop zijn levenswerk, de documentatie over mythen en legenden lag opgeslagen. Hij liep ermee zijn hut in, waar hij de aflezer had opgesteld.
Hij leek bijzonder met zichzelf ingenomen, zag Trevize, maar hij ging er niet op in. Later, als hij met zijn hoofd niet meer zo bij die honden zat, kon hij er altijd nog op terugkomen.
Toen ze alleen waren, zei Blits nogal schutterig: ‘Ik denk dat je je overrompeld voelt.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Trevize somber. ‘Wie had gedacht dat ik voor een hond zou wegrennen!’
Twintigduizend jaar zonder de mens, dan is het geen hond meer. Die beesten moeten daar nu de belangrijkste roofdieren zijn.’
Trevize knikte. ‘Dat had ik ook uitgedokterd toen ik daar als hapje op die tak zat. Wat die onevenwichtige ecologie betreft heb je helemaal gelijk gekregen.’
‘Onevenwichtig, zeker bekeken vanuit het standpunt van de mens, maar weet je nog hoe efficiënt die honden te werk zijn gegaan? Weet je, misschien heeft Pel wel gelijk als hij zegt dat de ecologie zichzelf weer in balans brengt, dat er speciale hoekjes en plekken zijn voor nieuwe varianten die voortgekomen zijn uit het relatief geringe aantal soorten, dat eens naar deze wereld gebracht werd.’
‘Je zult het niet geloven,’ zei Trevize, ‘maar die zelfde gedachte is ook bij mij opgekomen.’
‘Vooropgesteld natuurlijk dat de ecologie niet zodanig is verstoord dat het proces van herstel te lang duurt. Want dan zou de planeet voor die tijd wel eens helemaal zonder leven kunnen komen te zitten.’
Trevize kreunde.
Blits keek hem peinzend aan. ‘Hoe komt het dat jij aan die wapens gedacht hebt?’
Trevize zei: ‘Ik heb er weinig aan gehad. Zonder jou …’
‘Niet helemaal. Ik heb jouw wapen nodig gehad. Ik had op zo’n korte termijn door uitsluitend hyperruimtelijk contact met Gaia zonder jouw neuronenzweep weinig kunnen doen met zoveel onbekende individuen.’
‘Aan mijn straalpistool heb ik niks gehad. Dat heb ik geprobeerd.’
‘Met een straalpistool, Trevize, laat je alleen maar een hond verdwijnen. De rest kan dan wel verbaasd zijn, maar wordt zeker niet bang.’
‘Nog erger,’ zei Trevize. ‘Ze hebben de restanten opgevreten. Ik heb ze omgekocht om te blijven.’
‘Ik zie dat dat het gevolg zou kunnen zijn. Maar die neuronenzweep is anders. Die veroorzaakt pijn en een hond die pijn heeft, stoot speciale kreten uit, die door andere honden worden opgevangen. Door een geconditioneerde reflex worden die dan ook bang. En omdat ze in gedachten zich toch al niet zo veilig voelden, heb ik ze alleen maar een eindje op weg geholpen.’
inderdaad, maar jij was degene die inzag dat de zweep in dit geval het meest effectief zou zijn, ik niet.’
‘Ik ben gewend met geesten om te gaan, jij niet. Daarom drong ik zo aan op laag vermogen en vroeg ik je te richten op één hond. Ik wilde niet zoveel pijn dat de hond eraan zou bezwijken en stil zou worden. En ik wilde niet dat de pijn zich zo zou verspreiden dat de hond er alleen maar wat onrustig door werd. Ik wilde krachtige pijn op één punt geconcentreerd.’
‘En zo is het gegaan, Blits,’ zei Trevize. ‘Het heeft volmaakt gewerkt. Ik ben je heel, heel dankbaar.’
‘En dat zit je dwars,’ zei Blits peinzend, ‘omdat jij denkt dat je voor gek hebt gestaan. En toch, ik herhaal het, had ik niets zonder jouw wapens kunnen doen. Wat me toch hooglijk verbaast is het feit dat jij per se die wapens mee wilde hebben, al had ik je verzekerd dat er geen mensen op deze planeet waren, en van dat laatste ben ik nog steeds overtuigd. Heb jij die honden voorzien?’
‘Nee,’ zei Trevize. ‘Zeker niet, althans niet bewust. En ik heb echt niet de gewoonte om me te bewapenen. Ik heb er op Comporellen toch ook geen seconde aan gedacht… Maar ik kan niet accepteren dat het iets met magie te maken heeft. Dat kan het niet geweest zijn. Toen we het over onevenwichtige ecologieën hadden, heb ik misschien ergens in mijn onderbewustzijn aan dieren gedacht die in de afwezigheid van de mens gevaarlijk kunnen worden. Achteraf bekeken is het eenvoudig te verklaren, misschien had ik een zeker voorgevoel. Meer kan het niet geweest zijn.’
Blits zei: ‘Ik zou het toch niet bagatelliseren. Ik heb aan datzelfde gesprek over onevenwichtige ecologieën deelgenomen en ik heb dit niet voorzien. Dat vindt Gaia juist zo belangrijk in jou, dat vermogen in de toekomst te kijken. Maar ik begrijp nu ook wel dat het toch irriterend voor je moet zijn om zo’n gave te hebben die je niet verklaren kan. Je handelt vastberaden maar je weet niet waarom.’
‘Op Terminus zeggen ze: “op je gevoel afgaan”.’
‘Op Gaia zeggen we “weten zonder denken”. Jij weet niet graag zonder te denken, hè?’
‘Het zit me inderdaad niet lekker. Ik hou er niet van om op zoiets als mijn intuïtie af te gaan. Ik neem aan dat intuïtieve gevoelens een reden van bestaan hebben, maar aangezien ik die reden niet ken, heb ik het gevoel dat ik niet de baas over mijn eigen denken ben, een vorm van milde waanzin.’
‘En toen jij voor Gaia en Galaxia koos, ging je op je gevoel af, en dat wil je nu rationaliseren?’
‘Dat heb ik minstens al tien keer gezegd.’
‘En ik heb die verklaring nooit op zijn letterlijke inhoud aanvaard. Dat spijt me. Ik zal je in dezen niet meer bestrijden. Maar ik hoop wel dat ik af en toe op de voordelen van Galaxia mag wijzen.’
‘Altijd,’ zei Trevize. ‘Vooropgesteld dat ik ze niet altijd hoef te accepteren.’
‘Is het dan bij jou opgekomen dat deze Onbekende Wereld terugvalt in een primitieve woestenij en uiteindelijk misschien in een totale verlatenheid en onbewoonbaarheid, omdat dè soort, die als leider te werk kan gaan, verdwenen is? Als deze wereld Gaia was geweest, of, en dat is nog beter, een deel van Galaxia, dan had dit niet kunnen gebeuren. Dat intellectuele leven zou dan nog in de rest van de Galaxis bestaan en de ecologie, hoe zeer ook uit zijn evenwicht, zou zich uiteindelijk toch herstellen.’
‘Betekent dat dat honden niet meer zouden eten?’
‘Natuurlijk blijven ze eten, net als de mens. Maar ze eten dan met een doel, ze houden de ecologie bewust in evenwicht en die wordt dan niet door toevalsfactoren bepaald.’
Trevize zei: ‘Het verlies van individuele vrijheid kan dan misschien voor honden niet belangrijk zijn, maar wel voor mensen. En stel nu eens dat de gehele mensheid zou verdwijnen, overal, en niet alleen maar op één planeet. Wat als Ga-laxia helemaal geen mensen meer zou herbergen? Zou er dan nog steeds een leidende macht zijn? Zouden al die andere levensvormen en onbezielde materie te zamen een gemeenschappelijk vermogen kunnen opbouwen waarmee te werken viel?’
Blits aarzelde. ‘Zo’n situatie,’ zei ze, ‘heeft zich nooit voorgedaan. En het lijkt me ook uiterst onwaarschijnlijk dat hij zich in de toekomst ooit zal voordoen.’
Trevize zei: ‘Maar zie jij dan niet dat het menselijke brein zich kwalitatief van alles onderscheidt? En dat het bij verdwijnen niet gecompenseerd kan worden door het totaal van de resterende bewustzijnen. Is het niet zo dat menselijke wezens iets aparts zijn en als zodanig behandeld dienen te worden? Die moet je niet in een smeltkroes stoppen, en zeker niet samen met niet-mensen.’
‘En toch heb jij voor Galaxia gekozen.’
‘Om een allesomvattende reden waar ik niet achter kom.’
‘Misschien is die allesomvattende reden een glimp geweest van wat er met een onevenwichtige ecologie kan gebeuren. Misschien heb je wel gedacht dat elke planeet in de Galaxis op springen staat, dat er alom instabiliteit heerst en dat rampen als zich op deze planeet hebben voorgedaan, uitsluitend door Galaxia kunnen worden voorkomen. En dan zwijg ik nog over die eeuwige intermenselijke oorlogen en falend beleid.’
‘Nee. Onevenwichtige ecologieën, daar heb ik niet aan gedacht toen ik mijn beslissing nam.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Ik weet misschien niet wat ik voorzie, maar achteraf bekeken zou ik zeker geweten hebben of ik dit voorzien had. Zoals ik misschien gevaarlijke dieren op deze planeet heb voorzien.’
‘Nou,’ zei Blits nuchter. ‘Zonder die vooruitziende blik van jou hadden we dood kunnen zijn. Jouw vermogens en mijn vermogens samen. Zullen we dan maar geen vrienden worden?’
Trevize knikte. ‘Als je dat wilt.’
Maar hij zei dat zo kil dat Blits’ wenkbrauwen omhooggingen. Op dit ogenblik stoof Pelorat echter naar binnen. Hij schudde zijn hoofd alsof hij het kwijt wilde.
‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat we het hebben.’
Trevize geloofde in het algemeen niet in gemakkelijke overwinningen en toch was het maar al te menselijk om tegen beter weten in te geloven. Hij voelde hoe de spieren in zijn borst en keel strak werden, toen hij met opeengeklemde kaken zei: ‘Weet je waar Aarde is? Ben je daarachter gekomen, Janov?’
Pelorat staarde enkele ogenblikken naar Trevize en schrompelde toen in elkaar. ‘Niet helemaal,’ zei hij zichtbaar terneergeslagen. ‘Nee, dat niet. Eigenlijk helemaal niet, Golan. Dat was me volkomen ontschoten. Ik heb iets anders in die ruïnes ontdekt. Maar het zal wel niet echt belangrijk zijn.’
Trevize ademde diep uit en zei: ‘Dat is niet erg, Janov. Elke vondst is belangrijk. Wat heb jij ontdekt?’
‘Weet je,’ zei Pelorat, ‘bijna niets heeft het hier overleefd, dat zul je wel begrijpen. Twintigduizend jaar storm en wind laten niet veel achter. Bovendien werkt plantaardig leven geleidelijk vernietigend en het dierlijk leven .. . maar daar hadden we het niet over. Wat ik wil zeggen is dat “bijna niets” niet hetzelfde is als “niets”.
In de ruïnes bevond zich een openbaar gebouw, want er waren wat gevallen stenen, of beton en daar stonden letters in gebeiteld. Ze waren amper zichtbaar, dat begrijp je natuurlijk, maar ik heb foto’s genomen met een van de camera’s aan boord van het schip, je weet wel, van dat soort waarin de computer beelden versterkt… Ik heb je nooit gevraagd of ik ze mocht gebruiken, Golan, maar het was belangrijk en ik …’
Trevize gebaarde dat hij zich daar niet schuldig over hoefde te voelen en zei ongeduldig: ‘Ga door.’
‘Sommige woorden kon ik ontcijferen. Ze waren heel erg oud. Zelfs met computerale versterking en mijn eigen niet geringe vaardigheid in het archaïsch kon ik toch niets ontcijferen, op één korte zin na. Die letters waren groter en dieper ingehouwen. En dat kwam omdat ze de planeet zelf aanduidden. Die zin luidt: “Planeet Aurora” en ik neem dus aan dat de planeet waarop we nu vertoeven Aurora heet, of althans geheten heeft.’
‘Het beestje moet een naam hebben,’ zei Trevize.
‘Jawel, maar namen worden zelden zomaar gegeven. Ik heb net heel zorgvuldig mijn bibliotheek geraadpleegd en daar heb ik twee oude legenden aangetroffen, van twee erg ver uit elkaar liggende planeten, en je mag dus rustig aannemen dat ze oorspronkelijk zijn, dat de een niet een variant van de ander is, bedoel ik. Maar goed, hoe het ook zij, in beide legenden is Aurora een naam waarmee de dageraad aangeduid wordt. We kunnen ervan uitgaan dat het woord ook inderdaad dageraad in de een of andere pre-Galactische taal heeft betekend.
Nu wordt dat woord dageraad vaak als naam gebruikt voor ruimtestations of andere constructies die de eerste van hun soort waren. En als deze planeet Dageraad genoemd wordt in welke taal dan ook, dan moet hij de eerste van zijn soort geweest zijn.’
Trevize zei: ‘Wil je nu beweren dat deze planeet Aarde is en dat Aurora een alternatieve naam is omdat het de dageraad van de mensheid betekent?’
Pelorat zei: ‘Zover zou ik niet willen gaan, Golan.’
Trevize zei met iets van verbittering: ‘Hier is per slot geen radioactief oppervlak, geen gigantische satelliet en ook geen gasreus met kolossale ringen.’
‘Precies. Maar Deniador op Comporellen was van mening dat dit een van de eerste planeten geweest kan zijn die door de eerste golf van Kolonisten werd bevolkt: de Ruimters bedoel ik. En dan kan de naam Aurora ook betekenen dat dit de eerste van die Ruimterwerelden is geweest. Op dit ogenblik staan we misschien op de oudste menselijke wereld van de Galaxis op Aarde na. Is dat niet opwindend?’
‘Het is op zijn minst interessant, Janov, maar concludeer je nu niet een beetje teveel uit de naam Aurora?’
‘Ik heb nog meer,’ zei Pelorat opgewonden. ‘Ik heb het nagekeken in mijn archieven en ik ben nog niet op één planeet gestuit die Aurora heet. En ik weet zeker dat jouw computer dat zal verifiëren. Zoals ik al zei, er bestaan talloze werelden en voorwerpen die “Dageraad” heten of iets wat daarop lijkt, maar geen daarvan heet ook werkelijk “Aurora”.’
‘En waarom zouden ze? Als dit een pre^Galactisch woord is, zal het niet vaak meer gebruikt worden.’
‘Maar namen blijven wel bestaan, zelfs als ze geen betekenis meer hebben. Als dit de eerste gekoloniseerde wereld was, zou hij beroemd zijn en kan hij zelfs een poos de belangrijkste planeet van de Galaxis geweest zijn. Dan zouden ongetwijfeld andere werelden de namen “Nieuw Aurora”, “Aurora Minor” of iets dergelijks opgepakt hebben. En andere …’
Trevize onderbrak hem. ‘Maar misschien was dit niet de eerste gekoloniseerde planeet. Misschien is hij nooit belangrijk geweest.’
‘Ik heb een redenering die me logischer lijkt, Golan.’
‘En die is?’
‘Als de eerste golf van Kolonisten door een tweede werd ingehaald, een golf die alle werelden van de Galaxis aan zich onderwierp — zoals Deniador zei — dan kun je rustig aannemen dat de twee golven elkaar niet welgezind zijn geweest. De tweede golf — die verantwoordelijk was voor de planeten zoals ze nu zijn — zou nooit de namen van die eerste golf gebruikt hebben. Aldus kunnen we concluderen uit het feit dat de naam “Aurora” nooit herhaald is, dat er inderdaad twee golven Kolonisten zijn geweest en dit een planeet van die eerste golf is.’
Trevize glimlachte. ‘Ik ga langzamerhand begrijpen hoe jullie mythologen te werk gaan, Janov. Je bouwt een prachtige constructie op, maar die berust op lucht. Volgens de legenden werd de eerste golf van Kolonisten door ontelbare robots begeleid en dat schijnt hun ondergang te zijn geweest. Als we nu één robot op deze planeet hadden gevonden, dan was ik bereid die theorie van de eerste golf te accepteren, maar na twintigduizend jaar kun je moeilijk verwach …’
Pelorat hapte naar lucht en toen kon hij eindelijk iets zeggen: ‘Maar heb ik je dat nog niet verteld, Golan? Nee, natuurlijk niet. Ik ben zo opgewonden dat ik de dingen niet in de juiste volgorde vertel. We hebben een robot gezien.’
‘Ik heb het gevoel,’ zei Pelorat, ‘dat het vrij laat in de middag is, maar de zon staat zo hoog dat het vroeger in de middag moet zijn.’
‘Ik vermoed dat dat gevoel van jou voortkomt uit de oranje gloed van de zon,’ zei Trevize die het rustige panorama bekeek. ‘Die doet jou aan een zonsondergang denken. Als we hier tegen zonsondergang nog steeds zijn en de wolkenformaties doen wat ze moeten doen, dan zullen we een dieper rood zien dan we gewend zijn. Ik weet niet of je het mooi dan wel deprimerend zult vinden. Wat dat betreft was het op Comporellen veel en veel erger, maar daar hebben we praktisch de hele tijd binnen gezeten.’
Hij draaide zich langzaam om en bekeek de hele omgeving. Behalve de bijna onmerkbare afwijking van het zonlicht, had deze planeet een aparte geur, wat muf, maar verre van onaangenaam.
De bomen waren van gemiddelde hoogte en zagen er scheefgetrokken uit met hun knoestige stammen en takken, of dit nu door een constante wind kwam of iets vreemds aan de kleur van de grond, kon hij niet zien. Gaven die bomen het landschap een ietwat dreigend uiterlijk of was het iets anders, minder materieel?
Blits zei: ‘Wat ben je van plan te doen, Trevize? We zijn toch zeker niet dat hele eind gekomen om het uitzicht te bewonderen?’
Trevize zei: ‘Maar dat zou niet eens zo gek zijn. Zeg Janov, jongen, geniet eens wat meer van deze planeet. Er zijn overal ruïnes en jij bent de enige die die dingen juist kan beoordelen. Ik neem aan dat jij die oude geschriften kunt lezen, ik kan het in elk geval niet. En ik veronderstel, Blits, dat je met hem mee wilt gaan om hem te beschermen. Ik blijf hier om het zaakje te bewaken.’
‘Te bewaken? Tegen wat? Primitievelingen met stenen en knotsen?’
‘Wie weet.’ En toen verdween het glimlachje dat al die tijd om zijn lippen had gespeeld en hij zei: ‘Om je de waarheid te zeggen, Blits, ik heb een raar voorgevoel, maar ik kan niet zeggen waarom.’
Pelorat zei: ‘Kom mee, Blits, ik heb mijn hele leven lang thuis oude verhaaltjes verzameld, maar ik heb nog nooit mijn handen op oeroude documenten kunnen leggen. Stel je eens voor dat wij iets vinden dat…’
Trevize zag hen weggaan. Pelorats stem werd zwakker toen hij opgewonden naar de ruïnes liep en Blits trippelde met hem mee.
Trevize luisterde afwezig en begon toen weer de omgeving te bestuderen. Wat kon hier zijn dat zijn angst had opgewekt?
Hij had nog nooit een wereld zonder menselijke bewoning betreden, maar hij had er vele vanuit de ruimte gezien. Doorgaans waren dat kleine planeten, niet zo groot dat ze lucht en water konden vasthouden maar heel geschikt als oriëntatieboeien tijdens manoeuvres van de ruimtevloot (hij had geen oorlog meegemaakt; al een eeuw voor zijn geboorte had er geen oorlog meer plaatsgevonden, maar de manoeuvres gingen evenzogoed door) en ook werden die planeten gebruikt in gesimuleerde alarmoefeningen. Hij had vaak rond die werelden gevlogen en was er zelfs een paar keer op geland, maar hij had bij die gelegenheden nooit reden gezien om van boord te gaan.
En stond hij nu echt op een verlaten planeet? Zou hij datzelfde gevoeld hebben als op een van die talloze, kleine, atmosfeerloze planeetjes uit zijn studententijd?
Hij schudde zijn hoofd. Toen had hij nergens last van gehad, dat wist hij zeker. Hij had toen natuurlijk een ruimtepak gedragen, zo was hij ontelbare malen buiten zijn schip in de ruimte geweest. Die situatie was hem bekend. Contact met een groot uitgevallen rots in de ruimte wekte geen vervreemding bij hem op.
Maar nu? Hij had natuurlijk geen ruimtepak aan.
Hij stond op een bewoonbare wereld die even aangenaam aanvoelde als Terminus en heel wat aangenamer dan Comporellen. Hij voelde de wind tegen zijn wangen, de warmte van de zon op zijn rug, het geruis van bomen en struiken. Alles was hem bekend, behalve dan dat hier geen menselijke wezens waren, althans, niet meer.
Wat was het dan? Wat maakte deze wereld zo griezelig? Kwam dat omdat het hier niet louter een onbewoonde planeet betrof, maar een die verlaten was?
Hij was nooit eerder op een verlaten wereld geweest, had nooit eerder van een verlaten wereld gehoord; had zelfs nooit gedacht dat een wereld verlaten kon zijn! Alle werelden die hij tot dusverre had gekend, waren bewoond gebleven toen de mens zich daar eenmaal gevestigd had.
Hij keek omhoog naar de hemel. Alleen de mens was hier weggetrokken. Soms zag hij een vogel door de lucht vliegen die hem op de een of andere manier natuurlijker voorkwam dan de leigrijze hemel tussen de oranje-getinte mooi-weer wolken. (Trevize wist zeker dat hij na enkele dagen al aan die rare kleur gewend zou zijn en dan zouden hemel en wolken hem niet zo vreemd meer voorkomen.)
Hij hoorde vogelgezang uit de bomen en de zachtere geluiden van insecten. Blits had het eerder over vlinders gehad en hier waren ze dan; verrassend veel en uiterst bont gekleurd. Ook zag hij her en der bewegingen in het hoge gras om de bomen, maar waardoor die veroorzaakt werden kon hij niet zien.
Hij was niet bang door de onmiskenbare tekenen van leven om hem heen. Zoals Blits al gezegd had waren er van meet af aan geen gevaarlijke dieren gezet op werelden die door mensen werden gevormd. De sprookjesverhalen uit zijn jeugd en de fantasietjes over heldendaden in zijn tienertijd speelden zich onveranderlijk op een legendarische planeet af die ontleend moest zijn aan de vage mythen over Aarde. Het holoscherm van het hyperdrama was met monsters vergeven: leeuwen, eenhoorns, draken, walvissen, brontosaurussen, beren. Er waren tientallen monsters waarvan hij niet eens de naam wist; sommige daarvan leefden uitsluitend in de legenden, misschien wel allemaal. Er waren kleinere dieren die beten en staken, er waren zelfs planten die je beter niet aan kon raken, maar alleen in fictie. Hij had eens gehoord dat primitieve bijen konden steken, maar echte bijen waren natuurlijk in geen enkel opzicht gevaarlijk.
Langzaam liep hij naar rechts om de rand van de heuvel heen. Het gras was lang en soepel, maar groeide slechts in kleine cirkels. Hij liep om de bomen heen die eveneens tot een groepje waren gerangschikt.
Toen geeuwde hij. Het was duidelijk, hier was niets opwindends aan de hand en hij vroeg zich af of hij niet naar zijn schip zou teruggaan voor een dutje. Nee, dat was ondenkbaar. Hij had de wacht. Als hij nu eens ging exerceren: links rechts links rechts verander de pas Marssss. En rechtsomkeert, arassss! Gecompliceerde manoeuvres met een paradeëlektro-staaf. (Dat was een wapen dat geen krijger in drie eeuwen had gebruikt, maar bij het exerceren was het ding absoluut essentieel om een reden die niemand kon verstrekken.)
Hij moest om de herinnering grinniken en vroeg zich toen af of hij zich bij Blits en Pelorat in de ruïnes zou voegen. Maar waarom? Daar kon hij toch niets nuttigs doen.
Maar als hij nu iets zag dat Pelorat over het hoofd zou zien? Nou ja, tijd genoeg daarvoor als Pelorat terug was. En als er iets te ontdekken was, nou, dan mocht Pelorat dat doen.
Maar als die twee eens in moeilijkheden waren? Idioot! Wat zouden die moeilijkheden kunnen zijn?
En als er moeilijkheden waren, zouden ze hem zeker roepen. Hij bleef staan om te luisteren. Hij hoorde niets.
En toen kwam die onweerstaanbare herinnering aan het wachtlopen van toen weer op en hij begon te marcheren, een denkbeeldige elektro-staaf over de schouder, staaf af! Staaf voor! Draaien. Schouder staaf! Staaf over! Hij maakte perfect pas op de plaats, keerde zich om en keek naar zijn schip.
En toen hij dat deed, versteende hij, en niet zogenaamd als bij het exerceren.
Hij was niet alleen.
Tot op dit ogenblik had hij op deze planeet alleen maar planten, insecten en een enkele vogel gezien. Hij had niets zien of horen naderen, maar nu stond er tussen hem en het schip een dier.
Hij was zo verbouwereerd dat hij even de situatie niet kon inschatten. Pas na geruime tijd drong het tot hem door wat hij zag.
Het was maar een hond.
Trevize was niet op honden gesteld. Hij had nooit een hond gehad en kreeg ook geen warme gevoelens als hij er een tegenkwam. Ook deze keer kreeg hij niet die drang. Hij bedacht alleen wat korzelig dat er geen planeet was waar deze wezens niet door een mens vergezeld werden. Er waren ontelbare soorten honden en Trevize had lang vermoeid de indruk gekoesterd dat elke wereld zijn typische varianten had. Maar al deze varianten hadden dit gemeen: of ze nu voor genoegen werden gehouden, voor de show, of voor nuttig werk, ze waren allemaal zo gekweekt dat ze op de mens gesteld waren en hem vertrouwden.
Dit waren een liefde en vertrouwen die Trevize nooit zo gewaardeerd had. Hij had eens met een vrouw samengeleefd die een hond bezat. De hond, die door Trevize ter wille van de vrouw getolereerd werd, was hem innig gaan liefhebben en volgde hem overal. Hij leunde tegen hem als hij lekker lag (zeker vijfentwintig kilo), bedekte hem met kwijl en haar op de meest onverwachte momenten en bleef gehurkt buiten de slaapkamerdeur janken als hij en de vrouw met seks bezig waren.
Uit die ervaring had Trevize de rotsvaste overtuiging overgehouden dat om een of andere reden die alleen een hondenbrein bekend was en vanwege diens vermogen om geuren te analyseren, hij een onderwerp van constante aanbidding voor alle honden was.
En toen dus die eerste verbazing voorbij was, bekeek hij zonder bezorgdheid de hond. Het was een grote hond, mager en pezig en hij had krachtige poten. Hij keek Trevize aan met een blik die bepaald niet aanbiddend genoemd mocht worden. Zijn bek stond open en dit kon voor een welkom hetende grijns worden aangezien, maar de tanden waren ongerieflijk groot en vervaarlijk en Trevize constateerde dat hij zich prettiger zou voelen als die hond uit zijn gezichtsveld verdween.
Toen kwam het bij hem op dat die hond nooit een mens gezien had en talloze generaties voor hem evenmin. De hond was misschien even verbaasd bij het zien van een mens als Trevize was geweest toen hij de hond zag. Maar Trevize had terstond gezien dat het om een hond ging. De hond had dat voordeel niet. Hij was nog steeds verbaasd en wie weet bang.
Het was stellig niet verstandig om zo’n groot beest ongerust te laten. Toen Trevize die tanden zag, vond hij het raadzaam om terstond vriendschappelijke banden aan te knopen.
Uiterst behoedzaam naderde hij de hond (zonder natuurlijk plotselinge bewegingen te maken). Hij stak zijn hand uit, gereed om besnoven te worden en hij maakte zachte, sussende geluidjes, voornamelijk bestaande uit kreetjes als ‘lief hondje, braaf is hij, o wat braaf waar hij zich dood voor geneerde.
De hond deinsde enkele stappen terug met de ogen op Trevize gericht, alsof hij het niet vertrouwde, en toen krulde zijn bovenlip zich grommend op en uit de bek kwam een schurende grauw. Hoewel Trevize dit een hond nooit eerder had zien doen, kon hij deze daad uitsluitend als een bedreiging interpreteren.
Daarom bleef hij stokstijf staan. Vanuit zijn ooghoeken zag hij beweging en zijn hoofd draaide zich langzaam om. Twee andere honden liepen op hem af. Ze zagen er even dodelijk uit als de eerste.
Dodelijk? Dat bijvoeglijk naamwoord kwam nu pas bij hem op en de akelige vooruitzichten waren onmiskenbaar.
Zijn hart begon te bonken. De weg naar het schip was geblokkeerd. Hij kon er niet vandoor gaan, want die lange hondenpoten zouden hem binnen enkele meters ingehaald hebben. Als hij bleef staan waar hij was en zijn straalpistool gebruikte kon hij er wel een doden, maar dan kregen die andere hem gegarandeerd te pakken. Vanuit de verte hoorde hij andere honden naderen. Konden ze op de een of andere manier met elkaar communiceren? Joegen ze soms in meutes?
Langzaam draaide hij zich naar links, een richting vanwaar nog geen honden kwamen … nog niet. Langzaam, langzaam.
De honden liepen met hem mee. Hij wist zeker dat het enige wat hem nu nog in leven hield het feit was dat de honden nooit zoiets als hij geroken en gezien hadden. Ze hadden nog geen reactie ontwikkeld.
Maar als hij er vandoor ging, dan deed hij iets wat hun zeker bekend was. Ze zouden best weten wat ze moesten doen als iemand van Trevizes formaat vrees toonde en op de vlucht sloeg. Dan zouden ze ook gaan rennen.
Trevize schoof naar een boom. Hij had het vurige verlangen omhoog te klimmen daar waar de honden hem niet volgen konden. Ze liepen met hem mee, zacht grommend, steeds dichterbij. Alledrie keken ze hem nu strak aan. Nog twee honden voegden zich bij hen en in de verte kwamen er nog meer. Hij kon niet te lang meer wachten, maar hij mocht er ook niet te snel vandoor gaan. Beide reacties waren fataal.
Nu!
Hij verbeterde zijn persoonlijk record, maar zelfs nu was het bijna te laat. Hij voelde kaken op een hiel klappen en een seconde werd hij vastgehouden, maar toen gleden de tanden af op het sterke ceramoïde.
Hij was niet goed in klimmen. Hij had sinds zijn tiende jaar niet geklommen en toen, herinnerde hij zich, had hij er ook niet veel van gemaakt. Maar de stam was hier niet helemaal loodrecht en de bast was vol knoesten en uitstulpingen waaraan hij zich vast kon houden. Bovendien werd hij door nood gedreven en men kan opmerkelijke dingen als de nood aan de man komt.
En daar zat Trevize gehurkt, tien meter boven de grond. Hij was er zich niet meteen van bewust dat hij een hand had geschuurd en dat hij bloedde. Onder aan de boom zaten nu vijf honden. Ze staarden omhoog met hun tong uit de bek en keken geduldig en vol verwachting.
Wat nu?
Trevize was niet in de positie om de situatie logisch te analyseren. Hij kreeg daarentegen plotselinge gedachten, vreemd en lukraak ingegeven en als hij meer tijd had gehad om ze te analyseren…
Blits had eerder opgemerkt dat mensen die een planeet aan hun eigen, Aardse behoeften aanpasten, de ecologie van die planeet zouden verstoren en alleen door onophoudelijke inspanning kon men voorkomen dat de zaak uit de hand liep. Zo had geen enkele Kolonist ook een van de grote roofdieren geïmporteerd. Sommige kleintjes waren niet te vermijden geweest. Insecten, parasieten . .. zelfs kleine haviken, spitsmuizen, en zo.
Maar die dramatische beesten uit de legenden en vage verhalen: tijgers, grizzlyberen, orca’s, krokodillen? Wie zou die meezeulen van planeet tot planeet zonder dat dat enige zin had?
Dat betekende dat van de grote roofdieren alleen de mens overbleef en die moest al die planten en dieren binnen de perken houden die, zonder ingreep, in hun eigen wildgroei zouden smoren.
En als de mens om de een of andere reden verdween, dan moesten andere roofdieren hun plaats innemen. Maar welke dan? De door de mens getolereerde roofdieren waren honden en katten, getemd en levend van de overvloed van die mens.
Maar als er geen mensen meer waren om hen te voeden? Dan moesten ze hun eigen voedsel gaan zoeken om te overleven, en, om eerlijk te zijn, ook hun prooi te laten overleven, want hun aantal moest in toom gehouden worden, wilde overbevolking niet honderdmaal de schade van roofdieren aanrichten.
En honden zouden zich dus vermeerderen met allerlei varianten. De grote zouden de grote planteneters aanvallen, de kleinere vogels en knaagdieren. Katten zouden ’s nachts jagen en honden overdag; de eerste in hun eentje, de laatste in meutes.
En de evolutie zou dan wellicht nog meer soorten produceren en daar weer hokjes voor zoeken. Sommige honden kregen dan eigenschappen om in zee te leven waardoor ze van vis konden leven; sommige katten kregen het vermogen om te vliegen, om de onhandiger vogels niet alleen op de grond, maar ook in de lucht te grijpen.
Al deze gedachten schoten in chaotische flitsen door Trevize heen terwijl hij worstelde met een systematischer aanpak van zijn probleem.
Er kwamen steeds meer honden bij. Hij telde er nu drieëntwintig onder aan de stam en er naderden nog andere. Hoe groot was de meute? Wat deed het er toe. Er waren er toch al teveel.
Hij trok zijn straalpistool, maar het solide gevoel van de kolf gaf hem toch niet de zekerheid die hij wenste. Wanneer had hij er voor het laatst een accu ingezet en hoe vaak zou hij kunnen schieten. Toch zeker geen drieëntwintig keer.
En hoe zat het met Pelorat en Blits? Zouden die door de honden aangevallen worden als ze terugkwamen. En waren ze veilig ook als ze niet verschenen? Als de honden de aanwezigheid van twee mensen in de ruïnes voelden, wat kon hen dan nog weerhouden? Er waren geen deuren die hen buiten konden houden.
Kon Blits ze tegenhouden, misschien wegjagen? Kon ze door de hyper-ruimte heen wel zoveel energie aan Gaia ontlenen? En hoe lang kon ze haar vermogens aanhouden?
Als hij nu eens om hulp riep? Zouden ze dan aankomen en zouden de honden wegvluchten voor Blits’ woedende blik? (Zou het alleen maar een blik zijn of een mentale actie die voor buitenstaanders niet waarneembaar was?) Of zouden ze verscheurd worden onder de ogen van Trevize die hulpeloos vanuit de betrekkelijke veiligheid van zijn post hoog in de boom moest toezien?
Nee, dan zou hij zijn straalpistool gebruiken. Een hond doodschieten waardoor de rest een poos werd tegengehouden, dan omlaag klimmen, gillen naar Pelorat en Blits, desnoods een tweede hond neerknallen en dan met zijn drieën terugstuiven naar het schip.
Hij schoof de intensiteitspal van de microgolfstraal op driekwart. Dat moest voldoende zijn om een grote hond met veel lawaai te doden. Van de knal zouden ze schrikken en er vandoor gaan. Zo bespaarde hij energie.
Hij mikte zorgvuldig op een hond in het midden van de meute die in zijn fantasie nog boosaardiger leek dan de rest, vermoedelijk omdat hij er rustiger bijzat en daardoor gericht was op zijn prooi. De hond keek nu recht naar het wapen alsof hij minachting koesterde voor het ergste wat Trevize hem kon aandoen.
Trevize bedacht opeens dat hij nooit op een menselijk wezen had geschoten of dit iemand had zien doen. Ze hadden op met water gevulde poppen van leer en plastic geschoten tijdens hun opleiding. Het water was vrijwel terstond gaan koken en had het leer uit elkaar gerukt toen het explodeerde.
Maar wie zou in tijden van vrede op een mens schieten! En welke mens zou het tegen een straalpistool durven opnemen! Alleen hier, op een planeet die pathologisch was gemaakt door het vertrek van mensen …
Met die zonderlinge hoedanigheid van zijn hersens om iets op te merken dat op dat moment absoluut niet relevant was, had Trevize gezien dat een wolk voor de zon was geschoven. En toen schoot hij.
De lucht trilde op de rechte lijn tussen de loop van het wapen en de hond; een vage vonk die onmerkbaar was geweest als de zon nog ongehinderd geschenen had.
De hond moest die eerste hittevonk gevoeld hebben, want hij maakte een beweging alsof hij wilde springen. En toen spatte hij uit elkaar en bloed en weefsel verdampte.
De knal was teleurstellend zwak, want de huid van de hond was niet zo taai als die van de oefenpoppen. Maar vlees, huid, bloed en botten spatten weg en Trevize voelde zijn maag tekeergaan.
De honden deinsden naar achteren. Sommige waren met onaangenaam hete fragmenten gebombardeerd. Maar hun aarzeling duurde slechts even. Ze verdrongen elkaar om op te vreten wat hun soortgenoot had aangeleverd. Trevize voelde zich nu echt misselijk worden. Hij joeg hen geen angst aan; hij gaf ze te eten. En zo zouden ze nooit weggaan. Bovendien zou de geur van vers bloed en warm vlees nog meer honden aantrekken en wie weet kleinere roofdieren.
Een stem riep uit: Trevize, wat…’
Trevize keek op. Pelorat en Blits waren uit de ruïnes gekomen. Blits stond roerloos en hield Pelorat met haar armen tegen. De situatie was glashelder. Ze hoefde niets te vragen.
Trevize gilde: ik heb ze weg willen jagen zonder jou en Janov erbij te halen. Kun je ze tegenhouden?’
‘Nauwelijks,’ zei Blits zonder te gillen, zodat Trevize haar boven al dat gegrom van de honden moeilijk kon verstaan, een gegrom dat overigens merkwaardig dof was geworden alsof er een geluidswerende deken overheen geworpen was.
Blits zei: ‘Er zijn er teveel en ik ken het patroon van hun neuronische activiteiten niet. Wij kennen zulke woeste wezens op Gaia niet.’
‘Op Terminus ook niet. Op geen enkele beschaafde wereld trouwens,’ gilde Trevize terug. ‘Ik schiet er zoveel neer als ik kan en jij doet de rest. Met een kleiner aantal honden heb je denk ik minder moeite.’
‘Nee Trevize. Als je ze neerschiet, trek je juist andere aan. Blijf achter me, Pel. Je kunt me toch niet beschermen. Trevize, je andere wapen.’
‘De neuronenzweep?’
‘Ja, die pijn bezorgt. Zet hem op laag, heel laag!’
‘Ben je bang om ze pijn te doen?’ schreeuwde Trevize woedend terug. ‘Is dit het moment om over de heiligheid van het leven te praten?’
‘Ik denk over Pels leven. En het mijne. Doe wat ik zeg. Laag vermogen en maar één hond. Ik kan ze niet langer tegenhouden.’
De honden waren nu van de boom weggelopen en hadden Blits en Pelorat omsingeld die met hun rug tegen een vervallen muur stonden. De dichtstbijzijnde honden deden aarzelend een poging naderbij te komen. Ze jammerden zacht alsof ze erachter probeerden te komen wat hen tegenhield, want ze roken niets dat hiertoe bij machte was. Sommige probeerden vergeefs tegen de muur op te klimmen om het tweetal van achteren aan te vallen.
Trevizes hand trilde toen hij de neuronenzweep op laag zette. De neuronenzweep verbruikte veel minder energie dan het straalpistool en een enkele accu kon honderden zweepslagen geven, maar hij wist niet meer wanneer hij dit wapen bijgevuld had.
Met de zweep hoefde hij niet zo te richten. Aangezien hij niet zuinig met energie hoefde te zijn, kon hij over de hele meute striemen. Dat was de gebruikelijke manier om opstandige menigten tot de orde te roepen.
Maar hij volgde toch maar Blits’ advies op. Hij richtte op één hond en vuurde. De hond viel met spartelende poten opzij en begon hoog en ijl te piepen.
De andere honden deinsden achteruit met de oren plat tegen hun kop. Toen begonnen ook zij te piepen; ze draaiden zich om en gingen ervandoor, eerst langzaam, toen snel en tenslotte zo hard ze konden. De hond die getroffen was, krabbelde moeizaam overeind en hinkte als allerlaatste jankend weg.
Het lawaai verdween in de verte en Blits zei: ‘We moeten maar naar het schip gaan. Ze komen terug. Of wie weet andere.’
Trevize bedacht later dat hij nog nooit zo snel het openingsmechanisme van het schip had bediend. En hij zou dit vermoedelijk ook nooit meer zo snel doen.
Het was al nacht toen Trevize zich weer enigszins normaal begon te voelen. Het kleine pleistertje syntho-huid op de schram van zijn hand had de fysieke pijn verminderd, maar zijn geest had een verwonding opgelopen die zich niet zo gemakkelijk helen liet.
Dat was niet veroorzaakt door het gevaar waaraan hij had blootgestaan. Daarop reageerde hij zoals iedereen zou hebben gedaan. Maar het gevaar was uit zo’n totaal onverwachte hoek gekomen. Hij voelde zich voor gek gezet. Wat zouden de mensen zeggen als hij vertelde dat hij door grommende honden een boom in was gejaagd? Het kon nauwelijks erger zijn dan wanneer hij voor een horde krijsende kanaries op de vlucht was geslagen.
Urenlang luisterde hij of de honden opnieuw zouden aanvallen, of hij geblaf hoorde en gekras van klauwen op de romp van het schip.
Pelorat daarentegen leek de kalmte zelve. ‘Ik twijfelde er geen seconde aan, ouwe makker, dat Blits dat zaakje wel zou klaren, maar ik moet zeggen dat je prima geschoten hebt met dat wapen.’
Trevize haalde zijn schouders op. Hij was niet in de stemming voor een discussie.
Pelorat hield zijn bibliotheek in de hand — die ene compactdisc waarop zijn levenswerk, de documentatie over mythen en legenden lag opgeslagen. Hij liep ermee zijn hut in, waar hij de aflezer had opgesteld.
Hij leek bijzonder met zichzelf ingenomen, zag Trevize, maar hij ging er niet op in. Later, als hij met zijn hoofd niet meer zo bij die honden zat, kon hij er altijd nog op terugkomen.
Toen ze alleen waren, zei Blits nogal schutterig: ‘Ik denk dat je je overrompeld voelt.’
‘Dat kun je wel zeggen,’ zei Trevize somber. ‘Wie had gedacht dat ik voor een hond zou wegrennen!’
Twintigduizend jaar zonder de mens, dan is het geen hond meer. Die beesten moeten daar nu de belangrijkste roofdieren zijn.’
Trevize knikte. ‘Dat had ik ook uitgedokterd toen ik daar als hapje op die tak zat. Wat die onevenwichtige ecologie betreft heb je helemaal gelijk gekregen.’
‘Onevenwichtig, zeker bekeken vanuit het standpunt van de mens, maar weet je nog hoe efficiënt die honden te werk zijn gegaan? Weet je, misschien heeft Pel wel gelijk als hij zegt dat de ecologie zichzelf weer in balans brengt, dat er speciale hoekjes en plekken zijn voor nieuwe varianten die voortgekomen zijn uit het relatief geringe aantal soorten, dat eens naar deze wereld gebracht werd.’
‘Je zult het niet geloven,’ zei Trevize, ‘maar die zelfde gedachte is ook bij mij opgekomen.’
‘Vooropgesteld natuurlijk dat de ecologie niet zodanig is verstoord dat het proces van herstel te lang duurt. Want dan zou de planeet voor die tijd wel eens helemaal zonder leven kunnen komen te zitten.’
Trevize kreunde.
Blits keek hem peinzend aan. ‘Hoe komt het dat jij aan die wapens gedacht hebt?’
Trevize zei: ‘Ik heb er weinig aan gehad. Zonder jou …’
‘Niet helemaal. Ik heb jouw wapen nodig gehad. Ik had op zo’n korte termijn door uitsluitend hyperruimtelijk contact met Gaia zonder jouw neuronenzweep weinig kunnen doen met zoveel onbekende individuen.’
‘Aan mijn straalpistool heb ik niks gehad. Dat heb ik geprobeerd.’
‘Met een straalpistool, Trevize, laat je alleen maar een hond verdwijnen. De rest kan dan wel verbaasd zijn, maar wordt zeker niet bang.’
‘Nog erger,’ zei Trevize. ‘Ze hebben de restanten opgevreten. Ik heb ze omgekocht om te blijven.’
‘Ik zie dat dat het gevolg zou kunnen zijn. Maar die neuronenzweep is anders. Die veroorzaakt pijn en een hond die pijn heeft, stoot speciale kreten uit, die door andere honden worden opgevangen. Door een geconditioneerde reflex worden die dan ook bang. En omdat ze in gedachten zich toch al niet zo veilig voelden, heb ik ze alleen maar een eindje op weg geholpen.’
‘Inderdaad, maar jij was degene die inzag dat de zweep in dit geval het meest effectief zou zijn, ik niet.’
‘Ik ben gewend met geesten om te gaan, jij niet. Daarom drong ik zo aan op laag vermogen en vroeg ik je te richten op één hond. Ik wilde niet zoveel pijn dat de hond eraan zou bezwijken en stil zou worden. En ik wilde niet dat de pijn zich zo zou verspreiden dat de hond er alleen maar wat onrustig door werd. Ik wilde krachtige pijn op één punt geconcentreerd.’
‘En zo is het gegaan, Blits,’ zei Trevize. ‘Het heeft volmaakt gewerkt. Ik ben je heel, heel dankbaar.’
‘En dat zit je dwars,’ zei Blits peinzend, ‘omdat jij denkt dat je voor gek hebt gestaan. En toch, ik herhaal het, had ik niets zonder jouw wapens kunnen doen. Wat me toch hooglijk verbaast is het feit dat jij per se die wapens mee wilde hebben, al had ik je verzekerd dat er geen mensen op deze planeet waren, en van dat laatste ben ik nog steeds overtuigd. Heb jij die honden voorzien?’
‘Nee,’ zei Trevize. ‘Zeker niet, althans niet bewust. En ik heb echt niet de gewoonte om me te bewapenen. Ik heb er op Comporellen toch ook geen seconde aan gedacht… Maar ik kan niet accepteren dat het iets met magie te maken heeft. Dat kan het niet geweest zijn. Toen we het over onevenwichtige ecologieën hadden, heb ik misschien ergens in mijn onderbewustzijn aan dieren gedacht die in de afwezigheid van de mens gevaarlijk kunnen worden. Achteraf bekeken is het eenvoudig te verklaren, misschien had ik een zeker voorgevoel. Meer kan het niet geweest zijn.’
Blits zei: ‘Ik zou het toch niet bagatelliseren. Ik heb aan datzelfde gesprek over onevenwichtige ecologieën deelgenomen en ik heb dit niet voorzien. Dat vindt Gaia juist zo belangrijk in jou, dat vermogen in de toekomst te kijken. Maar ik begrijp nu ook wel dat het toch irriterend voor je moet zijn om zo’n gave te hebben die je niet verklaren kan. Je handelt vastberaden maar je weet niet waarom.’
‘Op Terminus zeggen ze: “op je gevoel afgaan”.’
‘Op Gaia zeggen we “weten zonder denken”. Jij weet niet graag zonder te denken, hè?’
‘Het zit me inderdaad niet lekker. Ik hou er niet van om op zoiets als mijn intuïtie af te gaan. Ik neem aan dat intuïtieve gevoelens een reden van bestaan hebben, maar aangezien ik die reden niet ken, heb ik het gevoel dat ik niet de baas over mijn eigen denken ben, een vorm van milde waanzin.’
‘En toen jij voor Gaia en Galaxia koos, ging je op je gevoel af, en dat wil je nu rationaliseren?’
‘Dat heb ik minstens al tien keer gezegd.’
‘En ik heb die verklaring nooit op zijn letterlijke inhoud aanvaard. Dat spijt me. Ik zal je in dezen niet meer bestrijden. Maar ik hoop wel dat ik af en toe op de voordelen van Galaxia mag wijzen.’
‘Altijd,’ zei Trevize. ‘Vooropgesteld dat ik ze niet altijd hoef te accepteren.’
‘Is het dan bij jou opgekomen dat deze Onbekende Wereld terugvalt in een primitieve woestenij en uiteindelijk misschien in een totale verlatenheid en onbewoonbaarheid, omdat dè soort, die als leider te werk kan gaan, verdwenen is? Als deze wereld Gaia was geweest, of, en dat is nog beter, een deel van Galaxia, dan had dit niet kunnen gebeuren. Dat intellectuele leven zou dan nog in de rest van de Galaxis bestaan en de ecologie, hoe zeer ook uit zijn evenwicht, zou zich uiteindelijk toch herstellen.’
‘Betekent dat dat honden niet meer zouden eten?’
‘Natuurlijk blijven ze eten, net als de mens. Maar ze eten dan met een doel, ze houden de ecologie bewust in evenwicht en die wordt dan niet door toevalsfactoren bepaald.’
Trevize zei: ‘Het verlies van individuele vrijheid kan dan misschien voor honden niet belangrijk zijn, maar wel voor mensen. En stel nu eens dat de gehele mensheid zou verdwijnen, overal, en niet alleen maar op één planeet. Wat als Galaxia helemaal geen mensen meer zou herbergen? Zou er dan nog steeds een leidende macht zijn? Zouden al die andere levensvormen en onbezielde materie te zamen een gemeenschappelijk vermogen kunnen opbouwen waarmee te werken viel?’
Blits aarzelde. ‘Zo’n situatie,’ zei ze, ‘heeft zich nooit voorgedaan. En het lijkt me ook uiterst onwaarschijnlijk dat hij zich in de toekomst ooit zal voordoen.’
Trevize zei: ‘Maar zie jij dan niet dat het menselijke brein zich kwalitatief van alles onderscheidt? En dat het bij verdwijnen niet gecompenseerd kan worden door het totaal van de resterende bewustzijnen. Is het niet zo dat menselijke wezens iets aparts zijn en als zodanig behandeld dienen te worden? Die moet je niet in een smeltkroes stoppen, en zeker niet samen met niet-mensen.’
‘En toch heb jij voor Galaxia gekozen.’
‘Om een allesomvattende reden waar ik niet achter kom.’
‘Misschien is die allesomvattende reden een glimp geweest van wat er met een onevenwichtige ecologie kan gebeuren. Misschien heb je wel gedacht dat elke planeet in de Galaxis op springen staat, dat er alom instabiliteit heerst en dat rampen als zich op deze planeet hebben voorgedaan, uitsluitend door Galaxia kunnen worden voorkomen. En dan zwijg ik nog over die eeuwige intermenselijke oorlogen en falend beleid.’
‘Nee. Onevenwichtige ecologieën, daar heb ik niet aan gedacht toen ik mijn beslissing nam.’
‘Hoe weet je dat zo zeker?’
‘Ik weet misschien niet wat ik voorzie, maar achteraf bekeken zou ik zeker geweten hebben of ik dit voorzien had. Zoals ik misschien gevaarlijke dieren op deze planeet heb voorzien.’
‘Nou,’ zei Blits nuchter. ‘Zonder die vooruitziende blik van jou hadden we dood kunnen zijn. Jouw vermogens en mijn vermogens samen. Zullen we dan maar geen vrienden worden?’
Trevize knikte. ‘Als je dat wilt.’
Maar hij zei dat zo kil dat Blits’ wenkbrauwen omhooggingen. Op dit ogenblik stoof Pelorat echter naar binnen. Hij schudde zijn hoofd alsof hij het kwijt wilde.
‘Ik denk,’ zei hij, ‘dat we het hebben.’
Trevize geloofde in het algemeen niet in gemakkelijke overwinningen en toch was het maar al te menselijk om tegen beter weten in te geloven. Hij voelde hoe de spieren in zijn borst en keel strak werden, toen hij met opeengeklemde kaken zei: ‘Weet je waar Aarde is? Ben je daarachter gekomen, Janov?’
Pelorat staarde enkele ogenblikken naar Trevize en schrompelde toen in elkaar. ‘Niet helemaal,’ zei hij zichtbaar terneergeslagen. ‘Nee, dat niet. Eigenlijk helemaal niet, Golan. Dat was me volkomen ontschoten. Ik heb iets anders in die ruïnes ontdekt. Maar het zal wel niet echt belangrijk zijn.’
Trevize ademde diep uit en zei: ‘Dat is niet erg, Janov. Elke vondst is belangrijk. Wat heb jij ontdekt?’
‘Weet je,’ zei Pelorat, ‘bijna niets heeft het hier overleefd, dat zul je wel begrijpen. Twintigduizend jaar storm en wind laten niet veel achter. Bovendien werkt plantaardig leven geleidelijk vernietigend en het dierlijk leven .. . maar daar hadden we het niet over. Wat ik wil zeggen is dat “bijna niets” niet hetzelfde is als “niets”.
In de ruïnes bevond zich een openbaar gebouw, want er waren wat gevallen stenen, of beton en daar stonden letters in gebeiteld. Ze waren amper zichtbaar, dat begrijp je natuurlijk, maar ik heb foto’s genomen met een van de camera’s aan boord van het schip, je weet wel, van dat soort waarin de computer beelden versterkt… Ik heb je nooit gevraagd of ik ze mocht gebruiken, Golan, maar het was belangrijk en ik …’
Trevize gebaarde dat hij zich daar niet schuldig over hoefde te voelen en zei ongeduldig: ‘Ga door.’
‘Sommige woorden kon ik ontcijferen. Ze waren heel erg oud. Zelfs met computerale versterking en mijn eigen niet geringe vaardigheid in het archaïsch kon ik toch niets ontcijferen, op één korte zin na. Die letters waren groter en dieper ingehouwen. En dat kwam omdat ze de planeet zelf aanduidden. Die zin luidt: “Planeet Aurora” en ik neem dus aan dat de planeet waarop we nu vertoeven Aurora heet, of althans geheten heeft.’
‘Het beestje moet een naam hebben,’ zei Trevize.
‘Jawel, maar namen worden zelden zomaar gegeven. Ik heb net heel zorgvuldig mijn bibliotheek geraadpleegd en daar heb ik twee oude legenden aangetroffen, van twee erg ver uit elkaar liggende planeten, en je mag dus rustig aannemen dat ze oorspronkelijk zijn, dat de een niet een variant van de ander is, bedoel ik. Maar goed, hoe het ook zij, in beide legenden is Aurora een naam waarmee de dageraad aangeduid wordt. We kunnen ervan uitgaan dat het woord ook inderdaad dageraad in de een of andere pre-Galactische taal heeft betekend.
Nu wordt dat woord dageraad vaak als naam gebruikt voor ruimtestations of andere constructies die de eerste van hun soort waren. En als deze planeet Dageraad genoemd wordt in welke taal dan ook, dan moet hij de eerste van zijn soort geweest zijn.’
Trevize zei: ‘Wil je nu beweren dat deze planeet Aarde is en dat Aurora een alternatieve naam is omdat het de dageraad van de mensheid betekent?’
Pelorat zei: ‘Zover zou ik niet willen gaan, Golan.’
Trevize zei met iets van verbittering: ‘Hier is per slot geen radioactief oppervlak, geen gigantische satelliet en ook geen gasreus met kolossale ringen.’
‘Precies. Maar Deniador op Comporellen was van mening dat dit een van de eerste planeten geweest kan zijn die door de eerste golf van Kolonisten werd bevolkt: de Ruimters bedoel ik. En dan kan de naam Aurora ook betekenen dat dit de eerste van die Ruimterwerelden is geweest. Op dit ogenblik staan we misschien op de oudste menselijke wereld van de Galaxis op Aarde na. Is dat niet opwindend?’
‘Het is op zijn minst interessant, Janov, maar concludeer je nu niet een beetje teveel uit de naam Aurora?’
‘Ik heb nog meer,’ zei Pelorat opgewonden. ‘Ik heb het nagekeken in mijn archieven en ik ben nog niet op één planeet gestuit die Aurora heet. En ik weet zeker dat jouw computer dat zal verifiëren. Zoals ik al zei, er bestaan talloze werelden en voorwerpen die “Dageraad” heten of iets wat daarop lijkt, maar geen daarvan heet ook werkelijk “Aurora”.’
‘En waarom zouden ze? Als dit een pre-Galactisch woord is, zal het niet vaak meer gebruikt worden.’
‘Maar namen blijven wel bestaan, zelfs als ze geen betekenis meer hebben. Als dit de eerste gekoloniseerde wereld was, zou hij beroemd zijn en kan hij zelfs een poos de belangrijkste planeet van de Galaxis geweest zijn. Dan zouden ongetwijfeld andere werelden de namen “Nieuw Aurora”, “Aurora Minor” of iets dergelijks opgepakt hebben. En andere …’
Trevize onderbrak hem. ‘Maar misschien was dit niet de eerste gekoloniseerde planeet. Misschien is hij nooit belangrijk geweest.’
‘Ik heb een redenering die me logischer lijkt, Golan.’
‘En die is?’
‘Als de eerste golf van Kolonisten door een tweede werd ingehaald, een golf die alle werelden van de Galaxis aan zich onderwierp — zoals Deniador zei — dan kun je rustig aannemen dat de twee golven elkaar niet welgezind zijn geweest. De tweede golf — die verantwoordelijk was voor de planeten zoals ze nu zijn — zou nooit de namen van die eerste golf gebruikt hebben. Aldus kunnen we concluderen uit het feit dat de naam “Aurora” nooit herhaald is, dat er inderdaad twee golven Kolonisten zijn geweest en dit een planeet van die eerste golf is.’
Trevize glimlachte. ‘Ik ga langzamerhand begrijpen hoe jullie mythologen te werk gaan, Janov. Je bouwt een prachtige constructie op, maar die berust op lucht. Volgens de legenden werd de eerste golf van Kolonisten door ontelbare robots begeleid en dat schijnt hun ondergang te zijn geweest. Als we nu één robot op deze planeet hadden gevonden, dan was ik bereid die theorie van de eerste golf te accepteren, maar na twintigduizend jaar kun je moeilijk verwach …’
Pelorat hapte naar lucht en toen kon hij eindelijk iets zeggen: ‘Maar heb ik je dat nog niet verteld, Golan? Nee, natuurlijk niet. Ik ben zo opgewonden dat ik de dingen niet in de juiste volgorde vertel. We hebben een robot gezien.’
Trevize wreef over zijn voorhoofd alsof hij pijn had. Hij zei: ‘Een robot? Heb jij een robot gezien?’
‘Inderdaad,’ zei Pelorat en hij knikte heftig.
‘Hoe weet je dat?’
‘Dat het een robot was? Hoe zou ik dat niet kunnen zien?’
‘Heb je ooit een robot gezien?’
‘Nee, maar het was een metalen voorwerp dat er als een menselijk wezen uitzag. Hoofd, armen, benen, romp. Als ik metaal zeg bedoel ik natuurlijk roest. En toen ik ernaartoe liep, is hij door de trilling van mijn voeten denk ik helemaal beschadigd, want toen ik hem aanraakte…’
‘Waarom heb je hem aangeraakt?’
‘Nou ja, ik kon mijn ogen niet geloven. Het was een intuïtieve reactie. En toen ik hem aanraakte, verpulverde hij. Maar…’
‘Ja?’
‘Voordat hij helemaal weg was, leken zijn ogen heel zwak te glinsteren en hij maakte een geluid of hij iets wilde zeggen.’
‘Je bedoelt dat hij nog steeds werkte?’
‘Nauwelijks, Golan. Toen is hij verpulverd.’
Trevize wendde zich tot Blits. ‘Kun jij dat bevestigen, Blits?’
‘Het is een robot geweest en we hebben hem gezien, ja,’ zei Blits.
‘En hij deed het nog steeds?’
Blits zei toonloos: ‘Toen hij verpulverde ving ik heel zwak neuronische activiteit op.’
‘Hoe weet je dat dat neuronische activiteit is geweest? Een robot heeft geen uit cellen opgebouwd organisch brein.’
‘Het computerale equivalent, neem ik aan,’ zei Blits, ‘en dat zou ik wel voelen.’
‘Heb je dan een robotische mentaliteit gevoeld, geen menselijke?’
Blits perste haar lippen op elkaar. ‘Het was zo zwak dat ik niets meer heb kunnen voelen. Maar het was er wel.’
Trevize keek naar Blits en toen naar Pelorat en zei toen geïrriteerd: ‘Maar dit verandert alles.’