121956.fb2
Tijdens het avondmaal leek Trevize in gepeins verzonken en Blits concentreerde zich op het voedsel.
Pelorat was de enige die op hete kolen zat. Hij verklaarde opgewonden dat, als deze planeet Aurora was en als deze inderdaad de eerste gekoloniseerde planeet was, Aarde in dat geval niet ver weg kon zijn.
‘We kunnen het beste de directe stellaire buurt afkammen,’ zei hij. ‘We hebben hooguit met een stuk of honderd sterren te maken, misschien wat meer.’
Trevize mompelde dat op de bonnefooi gaan zoeken het laatste zou zijn wat hij deed en dat hij, voor hij Aarde naderde, zoveel mogelijk gegevens verzameld wilde hebben. Toen hield hij zijn mond en de geïmponeerde Pelorat deed er verder ook maar het zwijgen toe.
Na de maaltijd, toen Trevize in zijn zwijgen bleef volharden, zei Pelorat aarzelend: ‘Blijven we dan hier, Golan?’
‘In elk geval vannacht,’ zei Trevize. ‘Ik moet nog eens goed nadenken.’
‘Is het veilig hier?’
‘Tenzij er buiten iets ergers is dan die honden,’ zei Trevize, ‘maar anders zitten we hier bepaald veilig.’
Pelorat vroeg: ‘Hoe snel kunnen we opstijgen als daarbuiten inderdaad iets dat gevaarlijker is dan de honden ronddwaalt?’
Trevize zei: ‘De computer is in staat van alarm gebracht. We kunnen in twee, drie minuten opstijgen als de nood aan de man komt. En we worden heel effectief gewaarschuwd als er iets is, geloof me, dus we kunnen rustig naar bed. Morgenvroeg zal ik beslissen wat we gaan doen.’
Dat kun je makkelijk zeggen, bedacht Trevize toen hij even later naar de duisternis tuurde. Hij lag, deels gekleed, opgekruld op de vloer van de computerruimte. Het was bepaald ongerieflijk, maar hij wist zeker dat hij ook in zijn bed niet de slaap kon vatten en hier kon hij tenminste terstond in actie komen als de computer alarm sloeg.
Toen hoorde hij voetstappen. Automatisch ging hij rechtop zitten en stootte hierbij zijn hoofd tegen de rand van het bureau, niet zo hard dat hij gewond werd, maar wel zo dat hij met een lelijk gezicht over de getroffen plek moest wrijven.
‘Janov?’ mompelde hij, met tranende ogen.
‘Nee, Blits.’
Trevize stak zijn hand over de rand van het bureau om althans gedeeltelijk contact met de computer te maken en in het zwakke licht stond Blits in een lichtroze niemendalletje.
Trevize vroeg: ‘Wat is er?’
‘Ik heb in je hut gekeken en daar was je niet. Maar jouw neuronische activiteiten waren niet te missen en die heb ik gevolgd. Je was klaarwakker toen ik binnenkwam.’
‘Jawel, maar wat wil je nu?’
Ze ging met opgetrokken knieën tegen de muur zitten en liet haar kin erop steunen. Ze zei: ‘Wees maar niet benauwd. Ik ben echt niet van plan die laatste restjes van je maagdelijkheid in gevaar te brengen.’
‘Daar ben ik ook niet bang voor,’ zei Trevize sarcastisch. ‘Maar waarom slaap jij niet? Jij hebt het meer nodig dan ik.’
‘Neem gerust van me aan,’ zei ze hardgrondig, ‘dat die affaire met die honden me behoorlijk heeft uitgeput.’
‘Dat wil ik graag geloven.’
‘Maar ik moet met je praten nu Pel slaapt.’
‘Waarover?’
Blits zei: ‘Toen hij jou over die robot verteld had, zei jij dat dat alles veranderde. Wat bedoelde je daarmee?’
Trevize zei: ‘Maar dat kun je toch zelf wel zien. We hebben drie sets coördinaten; drie Verboden Werelden. Ik wil ze alle drie bezoeken om zoveel mogelijk over Aarde te weten te komen.’
Hij schoof iets naar haar toe zodat hij zachter kon spreken en trok zich toen abrupt terug. Hij zei: ‘Ik wil niet dat Janov ons hier zo aantreft. Wat zou hij dan wel niet denken?’
‘Dat is onwaarschijnlijk. Hij slaapt en ik heb dat een beetje aangemoedigd. Als hij wakker wordt, weet ik dat meteen. Maar ga door. Je wilt ze alle drie bezoeken. Wat is er dan veranderd?’
‘Ik was eerst niet van plan tijd te verspillen aan een planeet als dat niet nodig was. Als deze wereld, Aurora, al twintigduizend jaar geen menselijke bewoning heeft gekend, dan is het hoogst twijfelachtig dat er zinvolle informatie is overgebleven. Ik heb geen zin om weken, maanden te scharrelen op een planeet, om alsmaar tegen honden of katten of stieren te vechten of weet ik wat ondertussen wild en gevaarlijk is geworden, enkel en alleen omdat ik tussen dat puin en roest iets van waarde kan vinden. Wie weet bevinden zich op die resterende Verboden Werelden mensen of bibliotheken die nog intact zijn? Ik was daarom aanvankelijk van plan om meteen te vertrekken. Dan waren we nu al in de ruimte en sliepen we in alle veiligheid.’
‘Maar?’
‘Maar als er op deze planeet nog steeds robots zijn die functioneren, dan kunnen die belangrijke informatie voor ons hebben. En ze zijn heel wat minder gevaarlijk voor ons dan mensen, omdat ze, naar ik heb vernomen, opdrachten moeten uitvoeren en ze een mens geen kwaad mogen berokkenen.’
‘Dus nu ga je je plan aanpassen. Je gaat nu naar robots in plaats van naar mensen zoeken?’
‘Eigenlijk wil ik dat niet, Blits. Volgens mij kunnen robots het geen twintigduizend jaar zonder onderhoud uithouden. Maar aangezien jullie er een hebben aangetroffen waar nog een vonk van leven in zat, is het duidelijk dat ik inzake robots niet op mijn gezond verstand kan vertrouwen. Ik mag niet uit onwetendheid handelen. Robots kunnen taaier zijn dan ik dacht. Of misschien kunnen ze onderhoud aan zichzelf verrichten.’
Blits zei: ‘Luister, Trevize, en dit blijft wel onder ons…’
‘Onder ons?’ Trevize was van verbazing harder gaan spreken.
‘Sst. Pel mag het niet weten. Luister, je hoeft je plannen niet te veranderen. Je hebt van meet af aan gelijk gehad. Er zijn geen robots op deze planeet die nog functioneren. Ik heb daar niets van gemerkt.’
‘Je hebt er toch zelf een gezien?’
‘Ik heb hem niet ontdekt. Hij deed het niet; hij deed het al heel lang niet meer.’
‘Maar jij zei…’
‘Ik weet wat ik gezegd heb. Pel dacht dat hij een beweging zag en geluid hoorde. Pel is een romanticus. Hij heeft zijn hele leven gegevens verzameld, maar dat is een omslachtige weg om aanzien in de wereld van de wetenschap te verwerven. Hij zou zo graag eens een heel belangrijke ontdekking willen doen. Die vondst van het woord “Aurora” was legitiem en hij werd er als een kind zo gelukkig door. En toen wilde hij wanhopig graag nog meer ontdekken.’
Trevize zei: ‘Wil jij me vertellen dat hij zoveel waarde aan een ontdekking hecht dat hij zichzelf wijs maakt dat hij een functionerende robot heeft aangetroffen? Tegen beter weten in?’
‘Het enige wat hij gevonden heeft was een klomp roest met net zoveel bewustzijn als de rots waarop hij lag.’
‘Maar jij hebt wel zijn verhaal bevestigd.’
‘Ik kon me er niet toe brengen om hem van zijn ontdekking te beroven. Hij betekent zoveel voor me.’
Trevize keek haar enige tijd strak aan. Toen zei hij: ‘Wil je me misschien uitleggen waarom hij zoveel voor jou betekent? Dat wil ik echt graag weten. Voor jou moet hij toch een wat oudere man zijn waar niets romantisch meer aan zit. Hij is een Geïsoleerde, en jij veracht Geïsoleerden. Je bent jong en mooi en er moeten toch andere delen van Gaia zijn met lichamen van krachtige, mooie jongemannen. Daarmee kun jij toch een fysieke relatie hebben die door heel Gaia nagalmt, daar kun je de toppen van extase mee beleven. Wat zie jij toch in Janov?’
Blits keek Trevize plechtig aan. ‘Hou jij dan niet van hem?’
Trevize trok zijn schouders op en zei: ‘Ik ben dol op hem, ik mag hem heel graag, je zou kunnen zeggen dat ik van hem hou, in een niet-seksuele betekenis.’
‘Je kent hem toch niet zo lang, Trevize. Waarom hou je van hem, op jouw niet-seksuele manier?’
Trevize kon een glimlach niet onderdrukken. ‘Het is zo’n rare kerel. Ik geloof oprecht dat hij in zijn hele leven nog nooit aan zichzelf heeft gedacht. Hij kreeg opdracht met mij mee te gaan, en hij ging mee. Geen protest. Hij wilde met mij naar Trantor, maar toen ik zei dat ik naar Gaia ging, was dat ook meteen goed. En nu is hij meegegaan om te helpen Aarde te zoeken en hij weet dat dat gevaarlijk kan zijn. Ik weet absoluut zeker dat hij zijn leven voor mij zou geven, voor iedereen trouwens, en zonder een kik.’
‘Zou jij je leven voor hem geven, Trevize?’
‘Misschien wel, als ik er maar niet bij hoef te denken. Als ik mijn kop gebruik, ga ik aarzelen. Weet je, ik ben niet zo goed als hij. En daarom koester ik een verschrikkelijke drang om hem te beschermen, om hem zuiver te houden. Ik wil niet dat de Galaxis hem verpest, begrijp je dat? En ik moet hem speciaal tegen jou beschermen. Ik kan de gedachte niet verdragen dat je hem weggooit als hij je niet meer amuseert.’
‘Ja, ik had wel gedacht dat het zoiets zou zijn. Maar kun je dan zo moeilijk begrijpen dat ik hetzelfde zie in Pel als jij, en nog meer, omdat ik in direct contact met zijn brein kan komen? Gedraag ik me soms alsof ik hem pijn wil doen? Zou ik die fantasie van een levende robot ondersteunen als ik hem van mijn levensdagen kwaad zou kunnen doen? Trevize, ik ben gewend aan datgene wat jij goedheid noemt, want elk deel van Gaia is bereid zich voor de rest op te offeren. Wij zouden niet anders kunnen. Maar ons kost zoiets niets, want elk deel is het geheel, al kun je dat niet begrijpen. Pel is iets anders.’
Blits keek niet meer naar Trevize. Het was alsof ze het tegen zichzelf had. ‘Hij is een Geïsoleerde. Hij is niet onzelfzuchtig omdat hij een deel van een groter geheel is. Hij is onzelfzuchtig omdat hij onzelfzuchtig is, begrijp je dat? Hij heeft alles te verliezen en niets te winnen en toch is hij zoals hij is. Hij maakt me beschaamd voor wat ik ben, dat ik leef zonder angst voor verlies, terwijl hij is wat hij is zonder de hoop er ooit beter van te worden.’
Ze keek nu weer naar Trevize en deze maal heel plechtig. ‘Begrijp je nu waarom ik hem veel beter begrijp dan jij ooit zou kunnen? En geloof je echt dat ik hem ooit kwaad zou kunnen doen?’
Trevize zei: ‘Een poos geleden heb je tegen mij gezegd: “Laten we vrienden zijn.” En het enige wat ik toen heb gezegd is: “Als je dat wilt.” Maar nu is het mijn beurt, Blits. Laten wij vrienden zijn. Jij gaat gewoon door met het opsommen van de voordelen van Galaxia en ik zal ze natuurlijk nooit zien, maar hoe dan ook, laten wij vrienden zijn.’ En hij stak zijn hand uit.
‘Natuurlijk, Trevize,’ zei ze en hun handen grepen elkaar stevig vast.
Trevize grinnikte in zichzelf. Het was een binnenpretje want zijn mondhoeken vertrokken niet eens.
Toen hij samen met de computer de ster (zo die daar was) van de eerste set coördinaten had gevonden, hadden Pelorat en Blits hem gespannen gadegeslagen en vragen gesteld. Nu bleven ze in hun hut om te slapen of althans zich te ontspannen en hadden ze het karwei aan Trevize overgelaten.
Dat was in zekere zin vleiend, want nu leek het of ze het feit hadden aanvaard dat Trevize wist wat hij deed en dat hij daarbij geen assistentie nodig had. Trevize had op zijn beurt meer ervaring gekregen en ging nu zelfbewuster te werk. Hij vertrouwde nu ook veel meer op de computer.
Een andere ster, fel en niet aangegeven op de Galactische kaart, werd zichtbaar. Deze tweede ster was nog helderder dan die waar Aurora omheen cirkelde en het feit dat de ster niet geregistreerd stond, kreeg daardoor meer betekenis.
Trevize verbaasde zich over het zonderlinge gedrag van oeroude tradities. Hele eeuwen konden samengebald worden of domweg uitgewist. Complete beschavingen konden naar de vergetelheid verbannen worden. Maar toch kon er iets weggegrist worden uit al die werelden, iets dat feitelijk en correct was, zoals deze coördinaten.
Hij had eerder die dag een opmerking in deze trant tegen Pelorat gemaakt. En Pelorat had hem geantwoord dat dit nu uitgerekend datgene was wat de studie van mythen en legenden zo boeiend maakte. ‘De truc is om erachter te komen wat nu precies die kern van waarheid is waarop een legende berust,’ had Pelorat gezegd. ‘Dat is niet gemakkelijk en de ene mytholoog zal er andere dingen uitpikken dan een andere en ieder heeft natuurlijk zijn eigen interpretatie.’
Hoe het ook zij, deze ster bevond zich precies waar hij volgens de door Deniador verstrekte coördinaten moest zijn, met een correctie voor de verstreken tijd. Trevize was nu bereid om er heel wat om te verwedden dat ook de derde ster op zijn plaats zou zijn. En als dat ook het geval mocht zijn, dan wilde Trevize zelfs zo ver gaan dat hij geloof hechtte aan de vijftig Verboden Werelden waarvan de legende melding maakte (al was dat getal nog zo verdacht rond). Vraag was alleen: waar waren die zevenenveertig andere?
Een bewoonbare planeet, een Verboden Wereld, cirkelde om de ster en deze keer was Trevize niet eens verbaasd. Hij had van meet af aan geweten dat die wereld er zou zijn. En hij zette een verkennende omloopkoers voor de Verre Ster uit.
Het wolkendek was zo dun dat hij vanuit de ruimte een redelijk beeld van het oppervlak kreeg. Zoals alle bewoonbare planeten had ook deze veel water. Er was een ononderbroken tropische oceaan en twee ononderbroken polaire oceanen. Op gemiddelde breedtegraden slingerde zich een slangvormig continent rond de wereld met aan weerszijden baaien en af en toe eilandengroepen. Aan de andere kant van diezelfde breedtegraad was het landoppervlak in drie grote delen uiteengevallen. Elk van de drie was dikker in het noordoosten dan het tegenoverliggende continent.
Trevize wilde dat hij zoveel van klimatologie wist dat hij temperaturen en seizoenen kon vaststellen. Even speelde hij met de gedachte om de computer dit probleem te laten uitwerken. Maar de moeilijkheid was dat klimaat hier geen punt van overweging was.
Belangrijker was het feit dat ook hier de computer geen spoor van straling aantrof die op technologische afkomst wees. Zijn telescoop liet hem weten dat deze planeet niet door de motten aangevreten was. En ook waren er geen woestijnen te zien. Het land vertoonde diverse schakeringen van groen, maar aan de dagzijde waren geen steden te zien en aan de nachtzijde brandden geen lichten …
Was dit weer een planeet met elke denkbare vorm van leven op de mens na?
Hij tikte op de deur van de andere slaaphut.
‘Blits?’ fluisterde hij hard en klopte weer.
Hij hoorde iets ritselen en toen de stem van Blits: ‘Ja?’
‘Kun je even hier komen? Ik heb je hulp nodig.’
‘Ik kom zo, ik trek even iets aan.’
Toen ze naar buiten stapte, voelde Trevize irritatie opkomen, want ze had nogal veel werk van haar uiterlijk gemaakt en dat hoefde niet van hem, daar wilde hij althans niet op wachten. Maar ze waren nu vrienden en hij slikte zijn kritiek in.
Ze zei uitermate vriendelijk: ‘En wat kan ik voor je doen, Trevize?’
Trevize wuifde naar de monitor. ‘Zoals je ziet passeren we momenteel iets wat er als een volmaakt gezonde planeet uitziet met een weelderige plantengroei. Maar geen lichten aan de nachtzijde en geen technologische straling. Wil jij alsjeblieft even luisteren of je dierlijk leven bespeurt? Ik dacht net een kudde grazende dieren te zien, maar ik ben niet zeker. Misschien wil ik het maar al te graag zien.’
Blits ‘luisterde’. Toen trok er een eigenaardige blik over haar gezicht. Ze zei: ‘O, dieren genoeg daarbeneden.’
‘Zoogdieren?’
‘Hoogst waarschijnlijk.’
‘Menselijk?’
Nu leek ze zich harder te concentreren. Een volle minuut verstreek en toen weer een. En toen pas ontspande ze zich. ‘Ik weet het niet zeker. Soms vang ik een flits op van een concentratie van intelligentie die menselijk kan zijn. Maar het is zo zwak en zo sporadisch dat ik misschien ook alleen maar voel wat ik zo graag wil voelen. Weet je …’
Ze verzonk even in gepeins en Trevize stootte haar aan. ‘Nou?’
Ze zei: ‘Wat ik opvang is iets wat ik niet kan plaatsen, ik heb er geen ervaring mee, maar het kan toch onmogelijk iets anders zijn dan …’
Haar gezicht ging weer strak staan en ze ‘luisterde’ nu zo mogelijk nog intenser.
‘Nou?’ vroeg Trevize weer.
Ze ontspande zich. ‘Het kunnen alleen maar robots zijn.’
‘Robots?’
‘Ja, en als ik die kan voelen, moet ik toch zeker ook mensen kunnen voelen. Maar dat doe ik niet.’
‘Robots!’ zei Trevize weer en hij fronste zijn voorhoofd. ‘Inderdaad,’ zei Blits, ‘en zo te zien zijn het er heel veel.’
Pelorat zei ook: ‘Robots?’ bijna op dezelfde manier als Trevize toen hij het nieuws vernam. Toen glimlachte hij. ‘Jij hebt gelijk gehad, Golan, en ik had niet aan je moeten twijfelen.’
‘Ik kan me niet herinneren dat jij aan mij getwijfeld hebt, Janov.’
‘Weet je, ouwe makker, ik vond dat ik het niet moest verwoorden. Maar in mijn hart vond ik het fout om Aurora te verlaten als daar een kans was een overlevende robot aan te treffen. Maar ik weet nu dat jij precies wist dat je hier een veel betere buit zou aantreffen.’
‘Dat is niet zo, Janov. Ik heb het echt niet geweten. Het was maar een gok. Blits heeft me verteld dat ze naar hun mentale krachtvelden te oordelen nog steeds functioneren. En het lijkt mij dat ze niet perfect kunnen functioneren als er geen mensen zijn die voor hen zorgen. Maar ze kan geen mensen daarbeneden voelen, dus we zoeken nog steeds.’
Pelorat bestudeerde zorgvuldig de monitor. ‘Zo te zien lijkt het me een en al bos.’
‘Het is inderdaad voor een heel groot deel bos, er zijn ook open plekken die grasland kunnen zijn. Maar de moeilijkheid is dat ik geen steden zie en geen nachtelijke verlichting, en ik vang ook alleen maar thermale straling op.’
‘Dus toch geen mensen?’
‘Ik weet het niet. Blits is in de keuken bezig zich te concentreren. Ik heb een denkbeeldige meridiaan getrokken zodat de computer nu met lengte en breedte kan werken. Blits heeft een klein apparaatje waarop ze drukt telkens als ze ongewone robotische activiteiten bespeurt. Ik vermoed dat je bij robots niet van neuronische activiteiten kunt spreken en zeker niet van menselijk denken. Het apparaat is met de computer verbonden die ons zodoende een heleboel breedte- en lengtegraden verschaft. Wij laten hem een goede landingsplek uitkiezen.’
Pelorat keek ongelukkig, is het wel verstandig om zoiets aan de computer over te laten?’
‘Waarom niet, Janov? Het is een heel competente computer. En ik heb er geen flauw idee van wat de geschiktste plek is. Dan kan het toch geen kwaad om de computer te laten beslissen?’
Pelorat klaarde op. ‘Dat doet me aan iets denken, Golan. In sommige van de oudste legenden laten mensen hun lot beslissen door kubusjes op de grond te gooien.’
‘O, en wat heb je daaraan?’
‘Elk vlak van zo’n kubus bevat een beslissing — ja — nee misschien — uitstellen — enzovoort. En het vlak dat boven komt te liggen, dat advies dus, wordt opgevolgd. Ze sturen ook weieens een bal door een schijf met een reeks van openingen en elke opening markeert een keuze. Volgens sommige mythologen hebben we hier eerder met gokspelletjes te maken dan met loterijen, maar als je het mij vraagt, is dat allebei ongeveer hetzelfde.’
‘Je kunt inderdaad zeggen dat we een gokje wagen bij de landingsplaats,’ bekende Trevize.
Blits was net op tijd binnen om deze laatste opmerking te horen. Ze zei: ‘Er hoeft niets gegokt te worden. Ik heb verschillende “misschien” ingedrukt en één keer “ja”. En daar gaan we naar toe, naar “ja”.’
‘Waarom ben je zo zeker?’ vroeg Trevize.
‘Ik heb een flits van menselijk denken opgevangen. Menselijk denken. Geen twijfel mogelijk.’
Het had geregend want het gras was nat. Boven hun hoofd brak het wolkendek uiteen.
De Verre Ster was zacht tot stilstand gekomen bij een klein bosje bomen. (Voor het geval er wilde honden waren, dacht Trevize en dit was niet eens helemaal als grapje bedoeld.) Alles rondom hen leek weiland. Tijdens de landing had Trevize boomgaarden en korenvelden gezien en heel duidelijk grazende kudden.
Maar nergens was een gebouw of iets dergelijks te bekennen. Er was niets wat kunstmatig was, hoewel de bomen even strak in het gelid stonden alsof ze daar door een microgolf-station waren neergezet.
Zou deze kunstmatigheid door robots veroorzaakt zijn? Zonder menselijk toezicht?
Trevize gordde zwijgend zijn riem met wapens om. Hij wist dat beide wapens nu volledig opgeladen waren en perfect werkten. Even ving hij een blik van Blits op en hij wachtte.
Ze zei: ‘Ga je gang, hoor. Ik geloof niet dat je ze nodig zult hebben, maar dat heb ik eerder gedacht.’
Trevize zei: ‘Wil jij ook wapens hebben, Janov?’
Pelorat huiverde. ‘Nee, dank je feestelijk. Ik voel me heel beschermd hoor, jij met je fysieke wapens en Blits met haar geestelijke verdediging. Misschien is het laf van mij om achter jullie rokken weg te kruipen. Maar ik kan nu ook weer niet zeggen dat ik me de oren van mijn kop schaam. Want ik ben maar al te blij dat ik niet in een situatie terechtkom waarin ik die wapens zou moeten gebruiken.’
Trevize zei: ‘Ik begrijp het. Maar ga nergens in je eentje naar toe. Als Blits of ik uit elkaar gaan, blijf je bij een van ons. En je gaat er niet als een gek vandoor in een opwelling van persoonlijke nieuwsgierigheid.’
‘Maak je niet ongerust, Trevize,’ zei Blits. ‘Daar zal ik wel voor zorgen.’
Trevize stapte als eerste het schip uit. Er stond een stevige, frisse bries, vermoedelijk omdat het pas geregend had, maar Trevize vond dat wel zo plezierig. Voor de bui was het vermoedelijk onaangenaam zoel en vochtig geweest.
Hij ademde blij verrast in. De planeet rook verrukkelijk. Elke planeet, wist hij, bezat een eigen geur, en altijd was die vreemd en meestal onaangenaam — vermoedelijk alleen omdat hij vreemd was. Vreemd kon toch ook best aangenaam zijn? Of waren ze toevallig op een gunstig moment geland? Hoe dan ook …
‘Kom naar buiten,’ riep hij uit. ‘Het is heel lekker hier.’
Pelorat stapte naar buiten en zei: ‘Lekker is het juiste woord. Zou het altijd zo ruiken?’
‘Dat doet er niet toe. Binnen het uur zijn we aan het aroma gewend en onze nasale opvangers voldoende verzadigd. En dan ruiken we niets meer.’
‘Jammer,’ zei Pelorat.
‘Het gras is nat,’ zei Blits met iets van afkeuring in haar stem.
‘Regent het dan niet op Gaia?’ vroeg Trevize en toen hij dat zei brak er een gele zonnestraal door het wolkendek, gevolgd door meer stralen.
‘Jawel,’ zei Blits, ‘maar wij weten wanneer en we zijn er dan op voorbereid.’
‘Doodjammer,’ zei Trevize. ‘Dan mis je de sensatie van het onverwachte.’
Blits zei: ‘Je hebt gelijk. Ik zal proberen om niet meer zo provinciaal te doen.’
Pelorat keek om zich heen en zei toen teleurgesteld: ‘Er is niets hier, zo te zien.’
‘Dat lijkt maar zo,’ zei Blits. ‘Ze komen van achter die heuvel.’ Ze keek naar Trevize. ‘Zullen we ze tegemoet gaan?’
Trevize schudde zijn hoofd. ‘Nee, wij hebben vele parsecs gereisd om hen te ontmoeten. Zij mogen de rest lopen. Wij wachten hier.’
Alleen Blits kon hun nadering volgen en wees naar de heuvel waar een gedaante verscheen. Toen een tweede en een derde.
‘Ik geloof dat ze dat zijn,’ zei Blits.
Trevize keek geïnteresseerd. Hoewel hij nog nooit een robot had gezien wist hij in elke vezel van zijn lijf dat dit robots waren. Ze hadden de schematische en onmiskenbare gestalte van een mens, en waren zo te zien ook niet metalig van aard. Het oppervlak van de wezens was dof en riep de illusie van zachtheid op, alsof hun huid met pluche bedekt was.
Maar hoe wist hij dat die zachtheid een illusie was? Trevize voelde plotseling behoefte om die stoïcijns naderende gedaanten te betasten. Als dit inderdaad een Verboden Wereld was die nooit bezoek van een ruimteschip kreeg — en dat moest zo zijn, want de ster stond in geen enkele Galactische kaart — dan vertegenwoordigden de Verre Ster en diens passagiers iets waar de robots geen ervaring mee hadden. Evenzogoed gedroegen ze zich allesbehalve onzeker. Het leek wel of ze met een routinehandeling bezig waren.
Trevize zei op gedempte toon: ‘Hier kunnen we informatie krijgen die we nergens anders in de Galaxis kunnen krijgen. We kunnen hun de locatie van Aarde vragen met deze planeet als referentiepunt, en als ze het weten, vertellen ze het ons. Wie weet hoe lang die dingen gefunctioneerd hebben! Ze hebben misschien persoonlijke herinneringen aan Aarde. Wat zou dat mooi zijn.’
‘Van de andere kant zijn ze misschien pas gemaakt en weten ze niets,’ zei Blits.
‘Of ze weten het wel, maar willen het ons niet zeggen,’ voegde Pelorat hieraan toe.
Trevize zei: ‘Volgens mij kunnen ze niet weigeren tenzij ze daar opdracht toe hebben gekregen. Maar waarom zouden dergelijke orders uitgevaardigd worden als niemand op deze planeet een vermoeden van onze komst had?’
Op een afstand van drie meter kwamen de drie robots tot stilstand. Ze zeiden niets en maakten geen enkele beweging.
Met zijn hand op zijn straalpistool zei Trevize tegen Blits, zonder zijn ogen van de robots af te wenden: ‘Kun je zien of ze gevaarlijk zijn?’
‘Rekening houdend met het feit dat ik geen enkele ervaring met hun mentale opbouw heb, Trevize, moet ik zeggen dat ik niets vijandigs bespeur.’
Trevize nam zijn rechterhand van de kolf van zijn wapen, maar trok hem niet weg. Hij stak zijn linkerhand met de palm naar voren in wat hij hoopte een vredesgebaar en zei langzaam: ik groet u. Wij zijn als vrienden naar deze wereld gekomen.’
De middelste robot trok zijn hoofd in, in wat door een optimist voor een verzoenend gebaar aangezien kon worden en gaf antwoord.
Trevizes mond viel open. In een wereld van Galactische communicatie kon men zich onmogelijk indenken dat men elkaar niet verstond. De robot gaf geen antwoord in het Algemeen Galactisch en evenmin in iets dat daarop leek. Trevize kon zelfs geen woord verstaan.
Pelorat was even verbaasd als Trevize, maar hij was duidelijk opgetogen.
‘Is dat niet raar?’ vroeg hij.
Trevize wendde zich tot hem en vroeg ietwat geprikkeld: ‘Het is niet raar. Het is wartaal.’
Pelorat zei: ‘Het is helemaal geen wartaal. Het is Galactisch maar uitermate archaïsch. Ik heb een paar woorden opgevangen. Maar ik kan vermoedelijk meer begrijpen als ik het lees. Over die uitspraak breek ik mijn nek.’
‘En wat heeft hij dan gezegd?’
‘Ik heb je toch gezegd dat ik dat niet verstaan heb.’
Blits zei: ik kan het ook niet verstaan, maar ik voel verbazing en dat is logisch. Dat wil zeggen, als ik er inderdaad van uit kan gaan dat mijn analyse van robotische emoties correct is. Zo er natuurlijk zoiets is als robotische verbazing.’
Uiterst langzaam en met de grootste moeite begon Pelorat te praten. En de drie robots trokken gelijktijdig hun kop in.
‘Wat heb je gezegd?’ vroeg Trevize.
‘Ik kan het niet best spreken, maar ik doe mijn best,’ zei Pelorat. ‘Ik heb gevraagd of ze even geduld willen betrachten. Dit is verschrikkelijk interessant.’
‘Verschrikkelijk teleurstellend,’ mompelde Trevize.
‘Weet je,’ zei Pelorat. ‘Elke bewoonde planeet in de Galaxis heeft zijn eigen variatie op het Galactisch en er zijn wel een miljoen dialecten die soms bijna niet te verstaan zijn, maar ze vallen allemaal onder de noemer van het Standaard Galactisch. Ervan uitgaande dat deze wereld twintigduizend jaar is geïsoleerd, mag je rustig aannemen dat de taal zo ver van het Galactisch is afgedreven dat het een geheel andere taal is geworden. Dat dit hier niet het geval is, kan veroorzaakt zijn door het feit dat deze planeet een sociaal stelsel heeft dat op robots gebaseerd is. En die kunnen alleen de taal verstaan waarin ze zijn geprogrammeerd. Om niet telkens alles opnieuw te programmeren, houden ze hier die taal statisch. Wat we hier hebben is een uitermate oude vorm van het Galactisch.’
‘Dit is dus een voorbeeld hoe een gerobotiseerde samenleving statisch kan blijven en daardoor degenereert,’ merkte Trevize op.
‘Maar een taal onveranderlijk houden,’ protesteerde Pelorat, ‘is niet altijd een symptoom van degeneratie. Er zijn ook voordelen bij. Documenten van eeuwen of millennia oud blijven begrijpelijk, zijn veel langer bruikbaar en verlenen authenticiteit aan historische archieven. In de rest van de Galaxis begint de taal van Imperiale edicten uit de tijd van Hari Seldon al vreemd te klinken.’
‘En kun jij dit oude Galactisch spreken?’
‘Spreken is niet het juiste woord. Door de studie van oude mythen en legenden heb ik er iets van geleerd. Het vocabulaire is niet volstrekt anders, maar de verbuigingen en vervoegingen wel. En er zijn idiomatische uitdrukkingen die wij niet meer bezigen. En de uitspraak is zoals ik al zei, helemaal veranderd. Ik kan proberen om tolk te spelen, maar stel je er niet te veel van voor.’
Trevize slaakte een diepe zucht. ‘Nou, dat is in elk geval iets. Ga je gang, Janov.’
Pelorat wendde zich tot de robots, wachtte even, keek weer naar Trevize en zei: ‘Wat moet ik zeggen?’
‘Begin maar meteen met waar het om gaat. Vraag ze waar Aarde is.’
Pelorat begon haperend naar woorden te zoeken en begeleidde ze met overdreven mimiek en gebaren.
De robots keken elkaar aan en maakten enkele geluiden. Toen richtte de middelste zich tot Pelorat die antwoordde en ondertussen zijn handen spreidde alsof hij een stuk elastiek uit elkaar trok. De robot reageerde door even langzaam te praten als Pelorat.
Pelorat zei tegen Trevize: ‘Ik weet niet zeker of dat woord “Aarde” bij hen overkomt. Ik denk dat zij denken dat ik het over een of andere streek op hun planeet heb, een streek die zij niet kennen.’
‘Gebruiken ze de naam van deze planeet, Janov?’
‘Het moet ongeveer iets zijn als Solaria. Dat maak ik er tenminste uit op.’
‘Ben jij die naam in je legenden tegengekomen?’
‘Nee, net zo min als van de planeet Aurora.’
‘Nou, vraag ze dan of er een planeet is die Aarde heet. En wijs naar de sterren.’
Weer vond er een uitwisseling plaats. Toen draaide Pelorat zich om en zei: ‘Als ik ze goed begrijp, zeggen ze dat er geen planeten aan de hemel staan.’
Blits zei: ‘Vraag die robots eens hoe oud ze zijn of liever, hoe lang ze al functioneren.’
‘Ik weet niet hoe ik “functioneren” moet overbrengen,’ zei Pelorat hoofdschuddend. ‘Ik weet eerlijk gezegd niet eens hoe ik “hoe oud” moet vertalen. Ik ben niet zo’n beste vertaler.’
‘Doe je best maar, Pel,’ zei Blits.
Na enkele ‘gesprekken’ zei Pelorat: ‘Ze functioneren zesentwintig jaar.’
‘Zesentwintig jaar,’ mompelde Trevize verslagen. ‘Ze zijn amper ouder dan jij, Blits.’
Blits zei met plotseling opgekomen trots: ‘Toevallig …’
‘Ja, ja, ik weet het. Je bent Gaia en die is duizenden jaren oud. Hoe dan ook, de robots kennen Aarde niet uit persoonlijke ervaring en in hun geheugenbank is kennelijk niets opgenomen wat ze niet voor hun werk nodig hebben. Ze weten daarom niets van astronomie.’
Pelorat zei: ‘Maar er zijn misschien andere robots op de planeet die van veel vroeger zijn.’
‘Ik betwijfel het,’ zei Trevize. ‘Maar ga je gang, Janov, als je de juiste woorden kunt vinden.’
Deze keer duurde het gesprek vrij lang, maar toen brak Pelorat het af. Hij was duidelijk teleurgesteld.
‘Golan,’ zei hij. ‘Ik begrijp niet alles wat ze zeggen, maar ik heb verstaan dat de oudere robots alleen voor handarbeid gebruikt worden en niets weten. Als deze robot mens was, dan zou ik zeggen dat hij met minachting over die oudere robots spreekt. Deze drie zijn huisrobots, beweren ze. Als ze oud worden, worden ze vervangen. Zij zeggen dat ze alles weten, het zijn hun woorden, begrijp me goed, niet de mijne.’
‘En ze weten niets,’ gromde Trevize. ‘Althans niet wat wij nodig hebben.’
‘Ik betreur het nu dat we Aurora zo haastig verlaten hebben,’ zei Pelorat. ‘Als we daar een overlevende robot hadden gevonden, en dat hadden we zeker gedaan, omdat die allereerste die ik zag al een vonk van leven had, nou, dan zou die zeker geweten hebben waar Aarde is. Uit zijn persoonlijke geheugen.’
‘Zo hun geheugen nog intact was,’ zei Trevize. ‘We kunnen altijd teruggaan, honden of geen honden. Maar als deze robots slechts enkele decennia oud zijn, dan moeten er ook makers zijn. En dat moeten mensen zijn, dunkt mij.’ Hij wendde zich tot Blits. ‘Weet jij zeker dat…’
Maar ze stak een hand op om hem tot stilte te manen. Met een gespannen gezicht zei ze: ‘Ze komen eraan.’
Trevize keerde zich naar de heuvel. Daar doemde de onmiskenbare gedaante van een menselijk wezen op. Hij had een bleke huid en lichtblond, lang haar dat aan weerszijden van zijn hoofd uitstak. Hij keek ernstig, maar was zo te zien vrij jong. Zijn blote armen en benen waren bepaald niet gespierd te noemen.
De robotten maakten plaats voor hem en hij liep naar voren tot hij tussen hen in stond.
Zijn stem was duidelijk en prettig en de woorden die hij sprak waren weliswaar archaïsch, maar in een gemakkelijk verstaanbare vorm van Standaard Galactisch.
‘Gegroet, zwervers van de ruimte,’ zei hij. ‘Wat wilt u van mijn robots?’
Trevize stond met stomheid geslagen. ‘U spreekt Galactisch?’
Met een grimmig lachje zei de Solariaan: ‘En waarom niet? Ik ben toch niet doofstom?’
‘Maar deze hier?’ En Trevize gebaarde naar de robots.
‘Dat zijn robots. Ze spreken net als ik onze taal. Maar ik ben Solariaan en hoor de hyperruimtelijke communicaties tussen de werelden buiten de mijne. Ik heb me dus net als mijn voorgangers uw taal eigen gemaakt. Mijn voorgangers hebben een beschrijving van uw taal achtergelaten, maar ik verneem constant nieuwe woorden en uitdrukkingen die met de jaren veranderen, alsof jullie Kolonisten wel werelden naar je hand kunnen zetten, maar geen woorden. En waarom staat u zo verbaasd dat ik uw taal versta?’
‘Dat is verkeerd van mij geweest,’ zei Trevize. ‘En ik bied u daarvoor mijn excuses aan. Toen ik uw robots zo hoorde spreken, had ik niet meer verwacht om Galactisch op uw planeet aan te treffen.’
Hij bestudeerde de Solariaan. Die droeg een dun, wijd gewaad dat los over zijn schouder hing met grote openingen voor de armen. Het gewaad stond open waardoor een naakte borst en lendendoek te zien waren. Op lichte sandalen na had hij verder niets meer aan.
Toen merkte Trevize dat hij niet eens kon zien of de Solariaan man of vrouw was. De borsten waren ongetwijfeld mannelijk, maar haarloos en onder die dunne lendendoek puilde niets uit.
Hij richtte zich tot Blits en sprak zacht: ‘Dit is misschien ook nog een robot, maar een die heel veel van een mens wegheeft.’
Zonder haar lippen te bewegen zei Blits: ‘De geest is die van een mens, niet van een robot.’
De Solariaan zei: ‘U hebt nog steeds mijn eerste vraag niet beantwoord. Ik neem aan dat u verrast was en vergeef het u. Maar ik vraag het u nu weer en ditmaal wens ik een antwoord. Wat wilt u van mijn robots?’
Trevize zei: ‘Wij zijn reizigers op zoek naar inlichtingen over onze bestemming. Wij hebben uw robots om informatie gevraagd, maar ze bezitten die kennis niet.’
‘Wat wilt u dan weten? Misschien kan ik u helpen.’
‘We zoeken Aarde. Weet u waar die is?’
De wenkbrauwen van de Solariaan gingen omhoog. ‘Ik had gedacht dat uw eerste vraag mij zou betreffen. Ik zal u die informatie verschaffen hoewel u er niet om gevraagd hebt. Mijn naam is Sarton Bander en u bevindt zich op het Banderterrein hetgeen zich uitstrekt tot zover uw ogen kunnen kijken en nog verder, in elke richting. Ik kan niet zeggen dat u welkom bent, want door uw komst hebt u een vertrouwen geschonden. U bent de eerste Kolonisten die in vele duizenden jaren op Solaria zijn geland. Nu blijkt tevens dat u uitsluitend bent uitgestapt om te vragen hoe u het beste een andere wereld kunt bereiken. In de oude dagen, Kolonisten, zouden u en uw schip ogenblikkelijk vernietigd zijn.’
‘Dat is toch wel een erg barbaarse wijze om mensen te behandelen die geen kwaad in de zin hebben,’ opperde Trevize behoedzaam.
‘Dat ben ik met u eens, maar als vertegenwoordigers van een uitdijende maatschappij op een vreedzame, statische wereld landen, betekent dit alleen al dat voor ons gevaar dreigt. Omdat wij dat gevaar vrezen, zijn we bereid om op het eerste gezicht vreemden te vernietigen. Aangezien we nu geen reden tot vrees meer hebben, zijn wij bereid met u te praten, zoals u ziet.’
Trevize zei: ‘Ik ben u dankbaar voor de informatie die u ons zo uitvoerig hebt geboden, maar u hebt nog steeds mijn vraag niet beantwoord. Ik zal hem herhalen. Kunt u ons vertellen wat de locatie van de planeet Aarde is?’
‘Met Aarde bedoelt u zeker de wereld waar de menselijke soort en de diverse dieren en planten’ — zijn hand omvatte met een sierlijk gebaar zijn hele omgeving — ‘oorspronkelijk vandaan gekomen zijn?’
inderdaad, meneer, die bedoel ik.’
Een vreemde blik vol walging flitste over het gezicht van de Solariaan. Hij zei: ‘Als u per se een vorm van aanspreking wilt hanteren, wees dan zo goed mij Bander te noemen. Spreek me niet aan met enig woord dat een geslacht aanduidt. Ik ben man noch vrouw. Ik ben compleet.’
Trevize knikte. Hij had gelijk gehad. ‘Zoals u wilt, Bander. Mag ik u vragen, waar bevindt Aarde zich, de planeet waar we allen van afstammen?’
Bander zei: ‘Ik weet het niet. En ik wil het ook niet weten. Als ik het zou weten, of erachter kon komen, dan had u er nog niet veel aan, aangezien Aarde niet meer als planeet bestaat. Aha…’ Hij strekte zijn armen. ‘Die zon voelt goed aan. Ik ben niet vaak aan het oppervlak en nooit als de zon afwezig is. Ik heb mijn robots gestuurd om u te begroeten toen de zon nog achter de wolken schuilging. Ik ben pas naar buiten gekomen toen het weer opklaarde.’
‘Waarom bestaat Aarde niet meer als planeet?’ hield Trevize aan en hij vermande zich, want nu zou dat verhaal over die radioactiviteit wel weer komen.
Bander negeerde echter de vraag. ‘Dat verhaal voert te ver,’ zei hij. ‘U hebt me verteld dat u geen kwaad in de zin hebt?’
‘Dat is juist.’
‘Waarom bent u dan gewapend?’
‘Dat is slechts een voorzorgsmaatregel. Ik wist niet wat ik tegen zou komen.’
‘Het doet er niet toe. Uw wapentjes betekenen geen gevaar voor mij. Maar ik ben wel nieuwsgierig. Ik heb natuurlijk veel over uw wapens gehoord en uw zonderlinge geschiedenis vol barbarij schijnt volledig op wapens berust te hebben. Evenzogoed heb ik nog nooit een wapen gezien. Mag ik de uwe zien?’
Trevize deed een stap naar achteren, ik vrees van niet, Bander.’
Bander leek geamuseerd, ik heb het slechts uit beleefdheid gevraagd. Ik had het helemaal niet hoeven te vragen.’
Hij stak zijn hand uit en uit Trevizes rechterholster rees het straalpistool op en vanuit de linker zijn neuronenzweep. Trevize griste naar zijn wapens, maar zijn armen werden als door een strak elastiek vastgehouden. Pelorat en Blits deden een stap naar voren, maar het was duidelijk te zien dat ze ook vastgehouden werden.
Bander zei: ‘Probeer niet om u te verzetten. Het heeft geen zin.’ De wapens vlogen naar zijn handen en hij bekeek ze zorgvuldig. ‘Deze hier,’ zei hij, wijzend op het straalpistool, ‘schijnt een microgolf te produceren die hitte veroorzaakt waarmee een vloeistof bevattend lichaam kan exploderen. Die ander is wat subtieler en ik moet bekennen dat ik niet meteen zie hoe het werkt. Maar aangezien u geen kwaad in de zin hebt, hebt u geen wapens nodig. Ik kan, en zal, echter beide wapens van hun energie ontdoen. Op die manier zijn ze gevaarloos. U kunt ze natuurlijk nog als knuppel gebruiken, maar dat lijkt mij niet zo handig.’
De Solariaan liet de wapens los en weer zweefden die door de lucht, ditmaal naar Trevize. Ze nestelden zich in hun holster.
Trevize voelde dat hij niet meer vastgehouden werd en trok zijn straalpistool, maar dat had geen enkele zin meer. Het contact hing los en de accu was volledig uitgeput. En precies hetzelfde gold voor de neuronische zweep.
Hij keek naar Bander die glimlachend zei: ‘U bent volslagen hulpeloos, Buitenwerelder. Ik kan gemakkelijk, zo ik dat wens, uw schip vernietigen en u natuurlijk ook.’
Trevize voelde zich verstijven. Hij probeerde normaal door te ademen en keek naar Blits.
Die stond met haar arm beschermend om Pelorat geslagen en zo te zien leek ze volstrekt ontspannen. Ze glimlachte en haar knikje was nauwelijks te zien.
Trevize wendde zich tot Bander. Hij had de reactie van Blits als bemoedigend geïnterpreteerd en hoopte nu maar dat hij gelijk had. Grimmig zei hij: ‘Hoe hebt u dat gedaan, Bander?’
Bander glimlachte. Hij was kennelijk in zijn nopjes. ‘Zeg eens, kleine Buitenwerelder, gelooft u in tovenarij? In magie?’
‘Nee, kleine Solariaan, dat doen we niet,’ snauwde Trevize.
Blits trok aan Trevizes mouw en fluisterde: irriteer hem nou niet, want hij is heel gevaarlijk.’
‘Dat kan ik ook zien,’ gromde Trevize en hij probeerde om zijn stem zacht te houden. ‘Doe dan iets.’
Nauwelijks hoorbaar lispelde Blits: ‘Nog niet. Hij is minder gevaarlijk als hij zich veilig voelt.’
Bander besteedde geen aandacht aan deze woordenwisseling tussen de Buitenwerelders. Hij liep onverschillig van hen weg. Zijn robots gingen opzij om hem door te laten.
Toen keek hij om en kromde loom een vinger. ‘Kom mee. Volg me. Alle drie. Ik heb jullie een verhaal te vertellen dat jullie misschien niet interesseert, maar mij hooglijk.’ En hij liep ontspannen verder.
Trevize bleef enige tijd waar hij was. Hij wist niet precies wat hem te doen stond. Maar toen Blits naar voren stapte en Pelorat meetrok, had Trevize geen keuze. Het alternatief was om bij de robots te blijven.
Blits zei op luchtige toon: ‘Als Bander zo vriendelijk wil zijn om ons dat verhaal dat ons niet interesseert te vertellen …’
Bander draaide zich om en keek strak naar Blits alsof hij haar nu pas voor de eerste keer echt zag. ‘U bent de vrouwelijke halfmens,’ zei hij. ‘Dat is toch zo, hè. De kleinste helft.’
‘De kleinste helft, Bander. Inderdaad.’
‘Die twee anderen zijn de mannelijke half mensen?’
‘Inderdaad.’
‘Hebt u al een kind gehad, vrouw?’
‘Mijn naam, Bander, is Blits. Ik heb nog geen kind gehad. Dit is Trevize. En dat is Pel.’
‘En welk van deze masculienen zal u bij de geboorte assisteren? Beiden? Of geen van beiden?’
‘In dat geval zal Pel me assisteren, Bander.’
Bander wendde zich tot Pelorat. ‘U hebt wit haar, zie ik.’
Pelorat zei: ‘Dat klopt.’
‘Heeft het altijd die kleur gehad?’
‘Nee Bander. Naarmate ik ouder werd is het zo gekomen.’
‘En hoe oud bent u?’
‘Ik ben tweeënvijftig, Bander,’ zei Pelorat en voegde toen hier haastig aan toe: ‘Ik bedoel Galactische Standaard Jaren.’
Bander onderbrak geen seconde zijn pas. Hij was, vermoedde Trevize, op weg naar zijn landgoed, maar had alle tijd. Bander zei: ‘Ik weet niet hoe lang een Galactisch Standaard Jaar duurt, maar veel langer of korter dan ons jaar zal het wel niet zijn. En hoe oud zult u zijn, Pel, als u sterft?’
‘Dat kan ik niet zeggen. Misschien leef ik nog dertig jaar.’
‘Tweeëntachtig jaar dus. Zeer kort, en in tweeën gedeeld. Ongelooflijk, en toch zijn mijn verre voorouders op Aarde als u geweest. Toch hebben sommigen de Aarde verlaten om nieuwe werelden te stichten tussen de sterren, prachtige werelden, zeer goed georganiseerd, in groten getale.’
Trevize zei luidkeels: ‘Niet zoveel. Vijftig.’
Bander keek Trevize hooghartig aan. Hij scheen nu niet zo’n goed humeur te hebben. ‘Trevize. Zo heet u.’
‘Mijn volledige naam luidt Golan Trevize. Ik zeg dat er vijftig werelden van Ruimters zijn. Wij daarentegen hebben wel miljoenen werelden.’
‘Kent u dan al het verhaal dat ik u vertellen ga?’ vroeg Bander zacht.
‘Als dat het verhaal is dat er vijftig Ruimterwerelden zijn, inderdaad, dat kennen we.’
‘Wij rekenen niet alleen in getallen, kleine halfmens,’ zei Bander. Wij rekenen ook met de kwaliteit. Er zijn er inderdaad vijftig, maar al uw miljoenen kunnen daar niet tegenop. En Solaria is de vijftigste geweest en derhalve de beste. Solaria is veel verder dan die andere Ruimterwerelden, zoals die op hun beurt verder dan Aarde zijn. Alleen wij op Solaria weten hoe er geleefd dient te worden. Wij schuilen niet in kudden als dieren bij elkaar, als op Aarde en de andere planeten, ja, zelfs zoals op de andere Ruimterwerelden. Wij leven allemaal op onszelf. We laten ons door robots helpen en zoeken elkaar zo vaak we willen elektronisch op, maar vrijwel nooit zoeken we elkaar in natura op. Het is al heel wat jaren geleden dat ik echte menselijke wezens heb gezien. U mag daaronder geschikt worden, maar u bent slechts half-menselijk en derhalve belemmert uw aanwezigheid mijn vrijheid niet meer dan een koe zou doen, of een robot. Maar toch zijn ook wij eens half mensen geweest. Hoe volmaakt we ook onze vrijheid georganiseerd hadden, hoezeer we ook solitair heer en meester waren over talloze robots, die vrijheid is nimmer absoluut geweest. Om een nageslacht te produceren waren twee individuen wel gedwongen elkaar op te zoeken en samen te werken. Uiteraard was het mogelijk om eicellen en sperma bijeen te brengen, teneinde het bevruchtingsproces te laten verlopen en het hieruit voortkomende embryonale groeisel kunstmatig met behulp van automaten tot wasdom te brengen. Ook kon het aldus ontstane kind zeer bevredigend door robots opgevoed worden. Alles was mogelijk, maar de halfmensen bleken niet van zins het genoegen dat met biologische bevruchting gepaard ging op te geven. Een perverse, emotionele band werd hierdoor bevorderd met als gevolg dat vrijheid teloorging. U begrijpt zeker wel dat dit allemaal moest verdwijnen.’
Trevize zei: ‘Nee Bander, want wij meten vrijheid niet met uw normen.’
‘Omdat u niet weet wat ware vrijheid is. U hebt uitsluitend in zwermen geleefd. U kent geen andere levenswijze dan constant uw wil aan die van anderen te onderwerpen, of, en dat is even verwerpelijk, anderen uw wil op te leggen. Hoe kan onder die omstandigheden vrijheid mogelijk zijn? Vrijheid betekent niets als het niet de mogelijkheid inhoudt om te leven zoals u dat wilt. Precies zoals u dat wilt.
Toen brak de tijd aan dat de Aardbewoners voor de tweede keer uitzwermden, en ze weer massaal door de ruimte tuimelden. Die andere Ruimters die niet zo samenschoolden als de Aardbewoners, maar toch, zij het in mindere mate, samen optrokken, probeerden zich met hen te meten.
Wij Solarianen deden dat niet. Wij voorzagen een onvermijdelijke ondergang door het opgaan in een massa. Wij gingen de grond in en verbraken alle contacten met de rest van de Galaxis. Wij waren vastbesloten om koste wat kost onszelf te blijven. Wij ontwikkelden speciale robots en wapens om ons schijnbaar lege oppervlak te beschermen en hierin zijn we bewonderenswaardig geslaagd. Schepen kwamen en werden vernietigd en toen kwamen ze niet meer. De planeet werd als verlaten beschouwd zoals we hadden gehoopt.
En ondertussen werkten we ondergronds aan de oplossing van onze problemen. Wij veranderden uiterst behoedzaam onze genen. Soms mislukte het, maar we boekten ook enkele successen en op die successen borduurden wij voort. Het kostte ons vele eeuwen, maar uiteindelijk werden wij complete menselijke wezens. De mannelijke en vrouwelijke principes werden in één lichaam gebundeld. Wij konden zelf voor ons volmaakte genot zorgen. En zo wij wensten, konden wij ons vermenigvuldigen met bevruchte eieren onder zorgvuldig toezicht van de robots.’
‘Hermafrodieten,’ zei Pelorat.
‘Heet dat zo in uw taal?’ vroeg Bander onverschillig. ‘Ik heb dat woord nog nooit gehoord.’
‘Hermafroditisme is in de evolutie een doodlopende weg,’ zei Trevize. ‘Elk kind is het genetische evenbeeld van een hermafroditische ouder.’
‘Kom nou,’ zei Bander. ‘U doet net of de evolutie volstrekt willekeurig is. Wij kunnen, zo wij dat willen, kinderen ontwerpen. We kunnen genen veranderen en aanpassen en dat doen we soms ook. Maar laat ik doorgaan met mijn verhaal. Kom, we gaan naar binnen. De zon geeft al te weinig warmte af en binnen is het gerieflijker.’
Ze gingen door een deur die helemaal geen sloten had, maar die zich opende toen ze naar voren liepen en die zich sloot toen ze binnen waren. Ze bevonden zich in een enorme zaal zonder ramen. De muren gloeiden lichtgevend op. De vloer leek kaal, maar voelde zacht en veerkrachtig aan. In elk van de vier hoeken stond een roerloze robot.
‘Die muur,’ zei Bander wijzend op de muur tegenover hen — een muur die zich op geen enkele wijze van de overige drie leek te onderscheiden — ‘dat is mijn scherm. Via die monitor staat de wereld voor me open, maar mijn vrijheid wordt er op geen enkele wijze door belemmerd, want ik ben niet verplicht om hem te gebruiken.’
Trevize zei: ‘En evenmin kunt u een ander verplichten de zijne te gebruiken als u hem via dat scherm wilt spreken.’
‘Verplichten?’ zei Bander uit de hoogte. ‘Laat ieder doen wat het wil, zolang het er maar geen bezwaar tegen maakt dat ik doe wat ik wil. Ik hoop dat het u opvalt dat wij geen geslachtelijke voornaamwoorden gebruiken.’
Er bevond zich slechts één stoel in de kamer, vlak tegenover het scherm, en Bander ging erop zitten.
Trevize keek om zich heen alsof hij verwachtte dat er nog meer stoelen uit de grond zouden springen. ‘Mogen wij ook gaan zitten?’ vroeg hij.
‘Zoals u wilt,’ zei Bander.
Blits ging glimlachend op de grond zitten en Pelorat zette zich naast haar neer, maar Trevize bleef koppig staan.
Blits zei: ‘Vertel eens, Bander, hoeveel mensen telt deze planeet?’
‘Zeg toch Solarianen, half menselijke Blits. De term “menselijk” is besmet door het feit dat ook halfmensen zich zo noemen. Wij zouden ons compleet-mensen kunnen noemen, maar dat is wat onhandig. Solariaan is het juiste woord.’
‘Hoeveel Solarianen wonen er dan op deze planeet?’
‘Ik weet het niet zeker. Wij tellen onszelf niet. Misschien twaalfhonderd.’
‘Slechts twaalfhonderd op de hele planeet?’
‘De volledige twaalfhonderd. U telt weer in getallen, waar wij in kwaliteit tellen. En evenmin begrijpt u wat absolute vrijheid inhoudt. Als er een Solariaan zou zijn die mijn absolute heerschappij over mijn grond, robots, elk levend wezen hier, ter discussie zou stellen, dan zou mijn vrijheid inderdaad beperkt zijn. Aangezien we met andere Solarianen te maken hebben, moet die beperking van vrijheid zoveel mogelijk ongedaan gemaakt worden. Om die reden behouden wij een dermate grote afstand tot elkaar dat contact vrijwel niet voorkomt. Solaria kan ongeveer twaalfhonderd Solarianen bevatten onder condities die het optimum benaderen. Als er meer bijkomen, wordt onze vrijheid voelbaar beperkter en dit is onverdraaglijk.’
‘Dat betekent dat elk kind geteld moet worden en dat er een evenwicht met de dood gehandhaafd wordt,’ zei Pelorat plotseling.
‘Inderdaad. Dat geldt voor elke wereld met een stabiele bevolking, zelfs voor de uwe, neem ik aan.’
‘En aangezien de dood slechts sporadisch plaatsvindt, zullen er maar heel weinig kinderen zijn.’
‘Dat klopt.’
Trevize zei: ‘Wat ik graag wil weten is hoe u mijn wapens door de lucht kunt laten vliegen. Dat hebt u nog niet uitgelegd.’
‘Ik heb u tovenarij of magie aangeboden bij wijze van verklaring. Maar die neemt u niet aan?’
‘Natuurlijk neem ik die niet aan. Waar ziet u mij voor aan?’
‘Maar gelooft u wel in het behoud van energie en in de noodzakelijke toename van entropie?’
‘Dat zeker. En ik kan ook niet aannemen dat u zelfs in twintigduizend jaar deze wetten veranderd hebt, u hebt ze nog geen micrometer kunnen veranderen.’
‘Dat is inderdaad zo, halfpersoon. Maar denk nu eens na. Buiten, daar is zonlicht.’
Weer maakte Bander dat vreemde, elegante gebaar alsof hij daarmee al het zonlicht omvatte. ‘En er is schaduw. Het is warmer in het zonlicht dan in de schaduw en hitte stroomt spontaan van het planetaire oppervlak de ruimte in.’
‘Vertel me iets wat ik niet weet.’
‘Maar misschien weet u het zo goed dat u er niet meer over nadenkt. En ’s nachts is het oppervlak van Solaria warmer dan dat van de objecten buiten onze atmosfeer, zodat hitte spontaan stroomt van het planetaire oppervlak de ruimte in.’
‘Dat is mij ook bekend.’
‘En dag en nacht is de kern van onze planeet warmer dan het oppervlak. Hitte stroomt spontaan van die kern naar het oppervlak. Ik neem aan dat dit u ook bekend is.’
‘En wat wilt u daarmee zeggen, Bander?’
‘De verplaatsing van energie van heter naar kouder, die plaatsvindt tengevolge van de tweede wet van de thermodynamica, kan benut worden.’
‘In theorie wel, maar het zonlicht is verdund, de hitte van het planetaire oppervlak is zelfs nog meer verdund en de snelheid waarmee hitte uit de kern ontsnapt maakt die hitte helemaal verdund, verspreid, niet geconcentreerd. De hoeveelheid hitte-energie die afgetapt kan worden is vermoedelijk nog te weinig om een steen op te tillen.’
‘Maar dat hangt van het gebezigde apparaat af,’ zei Bander. ‘Ons apparaat is over duizenden jaren ontwikkeld. En het is niets anders dan een deel van ons brein.’
Bander duwde het haar aan weerszijden van zijn hoofd op, waardoor de schedel achter zijn oren bloot kwam. Hij draaide zijn hoofd van links naar rechts. Achter elk oor bevond zich een knobbel ter grootte van een kippenei.
‘Dat deel van mijn hersenen, en het feit dat u het niet hebt, markeert het verschil tussen een Solariaan en u.’
Trevize wierp af en toe een blik op Blits’ gezicht, maar deze leek zich geheel op Bander te concentreren. Trevize wist nu heel zeker wat er aan de hand was.
Ondanks zijn heftige pleidooi voor vrijheid, vond Bander deze unieke kans om te showen onweerstaanbaar. Met robots kon hij niet op basis van intellectuele gelijkwaardigheid spreken, en zeker niet met zijn dieren. Een gesprek met zijn mede-Soiarianen was naar hij zelf gezegd had onaangenaam en hun communicatie was altijd opgelegd en nimmer spontaan.
Trevize, Blits en Pelorat mochten voor Bander dan half-menselijk zijn en betekenden voor hem wellicht een even geringe beknotting van zijn vrijheid als bijvoorbeeld een robot of geit, maar evenzogoed waren ze zijn intellectuele gelijken (althans bijna gelijkwaardig) en de kans met hen te spreken was een luxe waar hij zich nog nooit aan had kunnen overgeven.
Geen wonder, dacht Trevize, dat hij het er nu even van nam. En Blits (dat wist Trevize zeker) moedigde dit aan. Ze manoeuvreerde behoedzaam Banders geest naar een richting die hij toch al graag wilde inslaan.
Blits ging vermoedelijk van de veronderstelling uit dat Bander, als hij maar door bleef ratelen, hun vanzelf wel iets nuttigs over Aarde kon vertellen. Dit kon Trevize begrijpen. Hoewel hij niet te springen stond om te converseren over het door Bander aangesneden thema, wilde hij toch het gesprek op gang houden.
‘Wat doen die hersenlobben?’ vroeg Trevize.
Bander zei: ‘Dit zijn transductie-lobben. Ze worden geactiveerd door de verplaatsing van warmte die ze in energie omzetten.’
‘Dat kan ik niet geloven. Daarvoor is die hittestroom veel te gering.’
‘Kleine halfmens, u denkt niet na. Als er inderdaad talloze Solarianen waren, die allemaal van die warmtestroom gebruik maakten, tja, dan zou de voorraad onvoldoende zijn. Maar ik heb echter in mijn eentje de beschikking over veertigduizend vierkante kilometer die ik met niemand hoef te delen. Ik kan hieruit zoveel energie putten als ik wil en niemand houdt me tegen. Daarom heb ik voldoende, begrijpt u het nu?’
‘Is het zo gemakkelijk om warmte-stroom over zo’n groot oppervlak te vergaren? Het concentreren alleen al vergt toch heel veel energie.’
‘Dat kan best, maar ik ben me er niet van bewust. Mijn transductie-lobben concentreren voortdurend die hitte-stroom. Als er dus energie nodig is, dan staat die ter beschikking. Toen ik uw wapens liet vliegen, verloor een bepaald volume van door de zon verhitte atmosfeer iets van zijn overtollige warmte aan een beschaduwde plek. Ik heb in dit geval dus zonne-energie gebruikt. Hiertoe heb ik geen mechanisch of elektronisch hulpmiddel gebruikt, maar een neuronisch middel.’ En hij tikte zacht op een van zijn lobben. ‘Het werkt snel, efficiënt en voortdurend — zonder enige inspanning mijnerzijds.’
‘Ongelooflijk,’ mompelde Pelorat.
‘Helemaal niet ongelooflijk,’ antwoordde Bander. ‘Ik zal een voorbeeld geven: neem eens de delicate werking van oog en oor, hoe die kleine hoeveelheden fotonen en luchttrillingen in informatie kunnen omzetten. Dat zou ook ongelooflijk klinken als u het nooit eerder had meegemaakt. En deze transductie-lobben zijn evenmin ongelooflijk. Maar u hebt er geen enkele ervaring mee, daarom reageert u zo.’
Trevize zei: ‘Maar wat doet u met die constant werkende transductie-lobben?’
‘Daarmee bestieren we onze wereld,’ zei Bander. ‘Elke robot op dit kolossale landgoed ontleent energie aan mij, liever gezegd, aan die natuurlijke warmte-verplaatsing. Als een robot een contact in werking stelt, of een boom velt, wordt de benodigde energie ontleend aan mentale transductie: mijn mentale transductie, wel te verstaan.’
‘En als u slaapt?’
‘Het transductie-proces gaat door, of ik nu wakker ben of slaap, kleine halfmens,’ zei Bander. ‘U blijft toch ook ademhalen als u slaapt! En houdt uw hart op met kloppen? ’s Nachts werken mijn robots ten koste van het afkoelen van Solaria. Die verandering is onmeetbaar klein, globaal bekeken, en we zijn maar met twaalfhonderd. Alle energie die wij verbruiken verkort het leven van onze zon, maar dit verlies is vrijwel niet te meten. En dat gaat ook voor de hitte van de planeetkern op.’
‘Is het bij u opgekomen dat u hiermee een wapen hebt?’
Bander staarde Trevize aan alsof die iets totaal onbegrijpelijks had gezegd. ‘Ik neem aan,’ zei hij tenslotte, ‘dat u daarmee bedoelt of wij van Solaria een confrontatie met andere werelden aankunnen, gebruik makende van transductie-wapens. Maar waarom zouden we? Zelfs als we hun op andere principes gebaseerde energie-wapens kunnen verslaan — en dat staat allesbehalve vast — dan nog zouden wij er niets wijzer van worden. Wat hebben wij te winnen? De heerschappij over andere werelden? Wat moeten wij met andere werelden als we zelf een ideale wereld hebben? Moeten we soms half-mensen onze wil opleggen, hen dwangarbeid laten verrichten of iets dergelijks? Wij hebben robots die voor dat doel veel geschikter zijn dan halfmensen. Wij hebben alles. Wij willen niets. We willen alleen met rust gelaten worden. Luister, ik zal u nog een verhaal vertellen.’
‘Gaat uw gang,’ zei Trevize.
‘Twintigduizend jaar geleden, toen de halfschepsels van Aarde over de ruimte uitzwermden en wij ondergronds gingen leven, besloten de overige Ruimterwerelden om zich tegen de nieuwe Aardse kolonisten teweer te stellen. Ze vielen Aarde aan.’
‘Aarde,’ herhaalde Trevize, opgetogen dat het onderwerp eindelijk te berde was gebracht.
‘Inderdaad, in het hart. Op zekere hoogte is dat een verstandige methode. Als je iemand wilt doden, richt je niet op een vinger of een hiel, maar op het hart. En onze mede-Ruimters die qua hartstochten niet zo bar veel van menselijke wezens verschilden, slaagden erin om het oppervlak van Aarde radioactief te maken, zodat de planeet grotendeels onbewoonbaar werd.’
‘Aha, dus dat is er gebeurd,’ zei Pelorat. Hij balde een vuist en maakte daar hevige gebaren mee alsof hij een stelling wilde vastspijkeren. ‘Ik wist al dat het geen natuurlijke oorzaak kon hebben. Hoe hebben ze het gedaan?’
‘Ik weet niet hoe ze het gedaan hebben,’ zei Bander onverschillig, ‘en de Ruimters hebben er trouwens weinig aan gehad. Dat is de kern van mijn verhaal. De Kolonisten bleven uitzwermen en de Ruimters… stierven uit. Ze hadden geprobeerd zich te meten, en ze verdwenen. Wij Solarianen daarentegen trokken ons terug en weigerden ons met Aarde te meten. En wij bestaan nog steeds.’
‘Net als de Kolonisten,’ zei Trevize grimmig.
‘Jawel, maar niet voor altijd. Zwermen moeten uitvliegen, zich meten, en uiteindelijk zullen ze eraan bezwijken. Dat kan tienduizenden jaren duren, maar wij kunnen wachten. En als dat gebeurt zijn wij Solarianen tenslotte volledig bevrijd. Dan hebben we de Galaxis voor ons alleen. Wij kunnen dan eventueel werelden aan de onze toevoegen.’
‘Maar om op die Aarde terug te komen,’ zei Pelorat en hij knipte ongeduldig met zijn vingers. ‘Is wat u ons verteld hebt legende of geschiedenis?’
‘Wie weet het verschil, half-Pelorat?’ zei Bander. ‘Alle geschiedenis is min of meer legende.’
‘Maar wat vermelden uw archieven hierover? Mogen wij dat onderwerp bestuderen, Bander? Begrijp alstublieft dat mythen, legenden en voor-historische geschiedenis mijn vakterrein zijn. Ik ben een wetenschapper die zich met dergelijke zaken bezighoudt en wel vooral met zaken die Aarde betreffen.’
‘Ik herhaal alleen maar wat ik gehoord heb,’ zei Bander. ‘Over dat onderwerp bestaat bij ons geen officiële geschiedschrijving. Onze geschiedschrijving gaat uitsluitend over Solaria. En werelden worden alleen dan terloops vermeld als ze een raakvlak met ons gemeen hebben.’
‘Maar Aarde heeft toch zeker raakvlakken met Solaria?’ zei Pelorat.
‘Misschien wel, maar dat is dan heel, heel lang geleden geweest. En van alle planeten is Aarde voor ons het afstotelijkst geweest. Zo wij over enig materiaal over Aarde zouden beschikken, zou die al lang uit pure walging vernietigd zijn.’
Trevize knarsetandde. ‘Door uzelf?’ vroeg hij.
Bander richtte zijn aandacht weer op Trevize. ‘Er is toch niemand anders die het kan vernietigen?’
Maar Pelorat gaf het niet zomaar op. ‘Wat hebt u nog meer over Aarde vernomen?’
Bander dacht na. Hij zei: ‘Toen ik nog jong was, heb ik eens een verhaal van een robot gehoord over een Aardman die Solaria bezocht heeft; het ging over een Solariaanse vrouw die met hem is meegegaan en zij is een belangrijk iemand in de Galaxis geworden. Maar dat verhaal is naar mijn mening verzonnen.’
Pelorat beet op zijn lippen. ‘Weet u dat zeker?’
‘Hoe kan ik in zulke zaken zeker zijn?’ zei Bander. ‘Maar het is welhaast ondenkbaar dat een Aardman naar Solaria zou durven komen of dat Solaria dit zomaar zou accepteren. En het is nog onwaarschijnlijker dat een Solariaanse vrouw we waren toen nog halfmensen, maar evenzogoed — dat die vrijwillig haar planeet zou verlaten. Maar komt u toch mee. Ik wil u mijn huis laten zien.’
‘Uw huis?’ vroeg Blits en keek om zich heen. ‘Zijn we dan niet in uw huis?’
‘Helemaal niet,’ zei Bander. ‘Dit is slechts een voorvertrek. Het is een viewing-ruimte waarvan ik gebruik maak als ik andere Solarianen wil spreken, wanneer ik daar niet onderuit kan. Hun beeltenis verschijnt op die muur, of driedimensionaal in de ruimte voor die muur. Deze ruimte is een openbaar vertrek en daarom bepaald geen deel van mijn huis te noemen. Kom mee.’
Hij liep door zonder om te kijken of hij gevolgd werd, maar de vier robots kwamen uit hun hoek naar voren en Trevize wist dat ze hen voorzichtig mee zouden nemen als hij en zijn metgezellen niet spontaan Bander zouden volgen.
Ook de andere twee kwamen overeind en Trevize fluisterde in Blits’ oor: ‘Heb je hem aan de praat gehouden?’
Blits kneep in zijn hand en knikte. ‘Maar ik zou toch graag willen weten wat hij van plan is,’ voegde ze er bezorgd aan toe.
Ze volgden Bander. De robots bleven op eerbiedige afstand, maar hun aanwezigheid werd als een voortdurende bedreiging ervaren.
Ze liepen nu door een gang en Trevize mompelde lusteloos: ‘Op deze planeet komen we niets over Aarde te weten, dat weet ik zeker. Alweer een variatie op dat ouwe radioactieve verhaal.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘We zullen het met die derde set coördinaten moeten proberen.’
Een deur ging voor hen open waardoor een kleine kamer zichtbaar werd. Bander zei: ‘Kom mee, halfmensen, ik wil u tonen hoe wij leven.’
Trevize fluisterde: ‘Hij schept een kinderlijk genoegen in die demonstratie. Wat zou ik hem graag tegen de grond rammen!’
‘Probeer nou niet net zo kinderachtig te zijn,’ zei Blits.
Bander leidde hen de kamer in. Een van de robots stapte ook naar binnen. Bander zond de overige robots met een handgebaar weg en stapte toen zelf naar binnen. De deur viel achter hem in het slot.
‘Dit is een lift,’ zei Pelorat, blij dat hij iets geconstateerd had.
‘Inderdaad,’ zei Bander. ‘Toen we eenmaal ondergronds gingen leven, zijn we nooit meer voor langere tijd naar boven gekomen. Dat wilden we niet, maar ik moet wel bekennen dat ik die zon op mijn huid wel eens prettig vind. Maar ik houd niet van wolken of ’s nachts buiten zijn. Dat geeft me het gevoel ondergronds te zijn zonder dat ik echt ondergronds ben, als u begrijpt wat ik bedoel. Dit is in zekere zin cognitieve dissonantie, en ik vind het uiterst onaangenaam.’
‘Ook Aarde heeft ondergronds gebouwd,’ zei Pelorat. ‘Ze noemden het De Stalen Holen. En in de oude dagen van het Imperium heeft Trantor in nog veel heviger mate ondergronds geleefd. En op dit ogenblik bouwt Comporellen ook onder de grond. Het is een trend geworden, als je het zo beziet.’
‘Halfmensen ondergronds, op elkaar gedreven, en wij, ondergronds, maar in geïsoleerde pracht en praal, dat zijn twee zaken die je niet met elkaar vergelijken mag,’ zei Bander.
Trevize zei: ‘Op Terminus staan de woningen boven de grond.’
‘Blootgesteld aan het klimaat,’ zei Bander. ‘Wat primitief!’
De lift, die aanvankelijk een sensatie van geringere zwaartekracht had opgeleverd, waaruit Pelorat zijn juiste conclusie had getrokken, riep nu geen enkel gevoel meer op. Het was zelfs alsof ze zich niet bewogen. Trevize vroeg zich net af hoe diep ze al waren, toen de zwaartekracht iets toenam en de deur openging.
Voor hen bevond zich een groot, uitvoerig gemeubileerd vertrek dat zwak verlicht was, hoewel de lichtbron nergens te zien was. Het leek of de lucht op zich lichtgevend was.
Bander wees met zijn vinger en het licht werd feller. Hij wees naar een andere plek waar hetzelfde gebeurde. Hij legde zijn linkerhand op een dikke stang aan een kant van de deur en beschreef toen met zijn rechterhand een cirkel in de lucht, waarna de hele kamer oplichtte alsof ze in het zonlicht stonden, zonder dat echter een gevoel van hitte ontstond.
Trevize trok een honend gezicht en fluisterde, niet te zacht: ‘Die man is een charlatan.’
Bander zei op scherpe toon: ‘Niet “die man”, maar “die Solariaan”. Ik weet niet precies wat het woord charlatan betekent, maar aan uw toon te oordelen is het weinig gunstig.’
Trevize zei: ‘Het is iemand die niet echt is, die het in effecten zoekt om groter over te komen dan hij werkelijk is.’
Bander zei: ‘Ik geef toe dat ik van een dramatisch gebaar hou, maar wat ik u heb laten zien is geen effect. Het is echt.’
Hij tikte op de stang waar zijn linkerhand nog op rustte. ‘Deze hitte-geleidende stang steekt kilometers diep en overal op mijn landgoed heb ik dergelijke stangen binnen handbereik. Ik weet dat er ook van die stangen op andere landgoederen zijn. Deze stangen versnellen het tempo waarmee de hitte van de lagere regionen van Solaria naar de oppervlakte stijgt. Ik kan er gemakkelijker energie mee aftappen. Ik heb dat handgebaar niet nodig om licht te produceren, maar het geheel krijgt iets dramatisch, iets dat, zoals u al zei, niet geheel oprecht is, maar tja, ik hou er toch van.’
Blits zei: ‘Bent u vaak in de gelegenheid om het genoegen van dergelijke dramatische gebaartjes te maken?’
‘Nee,’ zei Bander hoofdschuddend. ‘Mijn robots komen er niet van onder de indruk, evenmin als mijn mede-Solarianen. Deze ongewone gelegenheid waarbij ik halfmensen iets kan laten zien is … hoogst amusant.’
Pelorat zei: Toen wij hier binnenkwamen, was de kamer zwak verlicht. Is het hier altijd licht?’
‘Inderdaad. Het kost maar een beetje energie, net zoveel als om die robots aan het werk te houden. Mijn gehele landgoed is continu in werking en de onderdelen die geen directe functie hebben, zijn in elk geval stationair.’
‘En u verschaft constant de benodigde energie voor dit kolossale landgoed?’
‘De zon en de kern van de planeet verschaffen de energie. Ik ben slechts een geleider. En niet het hele landgoed is productief. Ik heb het grootste deel van de wildernis zo gelaten en ik heb er veel diersoorten in ondergebracht; ten eerste om mijn grenzen te beschermen en ten tweede omdat ik daar een esthetisch genoegen in schep. Mijn akkers en fabrieken zijn maar klein. Ze zijn er alleen voor mijn directe behoeften plus enkele specialiteiten waarmee ik handel drijf. Zo heb ik robots die hitte-geleidende staven kunnen fabriceren. Veel Solarianen moeten daarvoor bij mij terecht.’
‘En uw woning?’ vroeg Trevize. ‘Hoe groot is die?’
Dat moest een goede vraag geweest zijn, want Bander begon te stralen. ‘Heel groot. Een van de grootste op mijn planeet, geloof ik. Mijn eigendom strekt zich kilometers uit, in elke richting. Ik heb evenveel robots die werkzaam zijn in mijn ondergrondse huis als voor al die duizenden vierkante kilometers aan de oppervlakte.’
‘Maar u gebruikt toch niet alles?’ vroeg Pelorat.
‘Het is denkbaar dat er kamers zijn die ik nooit betreden heb, maar wat zou dat?’ zei Bander. ‘De robots houden alles schoon en goed geventileerd. Maar kom mee, door die deur.’
Ze stapten door een deur die niet de deur was waardoor ze waren binnengekomen en ze bevonden zich in een andere gang. Voor hen stond een open grondwagentje dat op rails liep.
Bander gebaarde dat ze moesten gaan zitten en een voor een klommen ze aan boord. Er was te weinig ruimte voor alle vier plus de robot, maar Pelorat en Blits schoven dicht tegen elkaar aan om ruimte voor Trevize te maken. Bander zat gerieflijk voorin met de robot naast zich en de wagen ging als vanzelf rijden. Slechts af en toe maakten Banders soepele handen een gebaar.
‘Dit is een robot in de gedaante van een wagen,’ zei Bander alsof dat de gewoonste gang van zaken was.
Ze reden statig en uiterst soepel langs deuren die zich bij hun nadering openden en bij hun vertrek sloten. De decoraties verschilden sterk van deur tot deur, alsof robots opdracht hadden gekregen om lukraak patronen aan te brengen.
Voor en achter hen was de gang schemerig. Maar waar ze ook reden, op dat ogenblik werden ze als in zonlicht gedompeld. Ook de kamers waar ze voorbijtrokken, lichtten op. En elke keer maakte Bander een langzaam, gracieus gebaar.
Er scheen geen einde aan de reis te komen. Af en toe kwamen ze in een flauwe bocht die duidelijk maakte dat het landgoed zich over twee dimensies uitstrekte. (Nee, drie, dacht Trevize op een gegeven ogenblik toen ze geleidelijk daalden.)
Waar ze ook gingen, zagen ze robots: tientallen, honderden, ongehaast bezig aan een karwei dat Trevize niet terstond kon plaatsen. Ze passeerden de open deur van een groot vertrek waarin rijen robots geluidloos over bureaus gebogen stonden.
Pelorat vroeg: ‘Wat doen die daar, Bander?’
‘Boekhouding,’ zei Bander. ‘Ze leggen alle statistieken vast, financiële kwesties en dat soort dingen waar ik me gelukkig niet mee bezig hoef te houden. Er wordt flink op dit landgoed gewerkt. Een kwart van het oppervlak daarboven is boomgaard. Een tiende is akkerland, maar die boomgaarden, daar ben ik werkelijk trots op. Wij kweken het beste fruit in de wereld en we hebben ook de meeste varianten. Een Banderperzik is de perzik op Solaria. Bijna niemand anders probeert meer om ze ook te kweken. We hebben zevenentwintig soorten appels en dat gaat zo maar door. De robots kunnen u alle informatie verschaffen.’
‘Wat doet u met al dat fruit?’ vroeg Trevize. ‘U kunt het toch niet zelf opeten?’
‘Ik peins er niet over. Ik ben maar matig op fruit gesteld. Maar ik handel ermee.’
‘Wat vraagt u ervoor in de plaats?’
‘Voornamelijk mineralen. Ik heb geen noemenswaardige mijnen op mijn gebied. Ik handel om datgene te krijgen wat voor een gezonde ecologie nodig is. Ik heb een uitermate gevarieerde collectie dieren en planten.’
‘En de robots zorgen voor alles?’ vroeg Trevize.
‘Jazeker. En ze doen het uitstekend.’
‘En dat alles voor één Solariaan.’
‘Dat alles voor het landgoed en de ecologie. Ik ben toevallig de enige Solariaan die — als ik dat wil — regelmatig bepaalde delen van zijn grond bezoekt. Maar ook dat is onderdeel van mijn absolute vrijheid.’
Pelorat zei: ‘Ik neem aan dat die andere — die andere Solarianen — eveneens een ecologische balans nastreven en dat er misschien wel moerassen zijn, bergstreken of zeegebieden?’
Bander zei: ‘Dat zal best. Met dat soort zaken houden we ons als het nodig is in mondiale vergaderingen wel eens bezig.’
‘Hoe vaak komen jullie bij elkaar?’ vroeg Trevize. (Ze reden nu door een heel smalle gang, uiterst lang, en niet door vertrekken geflankeerd. Trevize vermoedde dat ze nu in een gebied waren dat niet zo gemakkelijk te bewerken was en dat dit een verbinding was tussen twee vleugels.)
‘Te vaak. Er gaat bijna geen maand voorbij dat ik niet enige tijd moet doorbrengen met een van de commissies waar ik lid van ben. Ik heb dan wel geen moerassen of bergen, maar mijn boomgaarden, mijn visvijvers en mijn botanische tuinen zijn de beste in de wereld.’
Pelorat zei: ‘Maar beste man, pardon, ik bedoel Bander, ik neem niet aan dat u daadwerkelijk uw landgoed verlaat en bij anderen op bezoek gaat.’
‘Zeker niet,’ zei Bander verontwaardigd.
‘Ik zei al dat ik dat niet aannam,’ zei Pelorat vriendelijk. ‘Maar hoe weet u dan zeker dat de uwe de beste zijn als u die van de anderen nooit hebt gezien?’
‘Omdat ik dat kan afleiden uit de vraag naar mijn producten,’ antwoordde Bander.
Trevize zei: ‘En machinerieën en zo?’
Bander zei: ‘Er zijn landgoederen waar ze gereedschappen vervaardigen en machines. Zoals ik al zei, bij mij maken we hitte-geleiders, maar die zijn niet moeilijk te maken.’
‘En robots.’
‘Robots worden overal vervaardigd. De hele geschiedenis door heeft Solaria het voortouw genomen. Onze robots zijn het meest subtiel, hebben de meeste kwaliteiten.’
‘En dat geldt ook voor vandaag de dag,’ vroeg Trevize en hij zorgde ervoor dat zijn intonatie niet vragend maar bepalend was.
Bander zei: ‘Vandaag de dag? Met wie zouden we moeten concurreren? Vandaag de dag is Solaria de enige fabrikant van robots. Als ik uw hypergolf goed beluisterd heb, worden ze niet op uw werelden gemaakt.’
‘En de overige Ruimterwerelden?’
‘Dat heb ik u al verteld. Die bestaan niet meer.’
‘Geen een?’
‘Ik denk niet dat er nog ergens behalve op Solaria een Ruimter leeft.’
‘En is er dan niemand die de locatie van Aarde kent?’
‘Waarom zou iemand de locatie van Aarde willen weten?’
Pelorat kwam tussenbeide, ik wil het weten. Het is mijn terrein.’
‘In dat geval,’ zei Bander, ‘zult u iets anders moeten bestuderen. Ik weet niet wat de plaats van Aarde is en ik heb ook nooit van iemand gehoord die dat wel weet. En de hele kwestie interesseert me nog geen schilfertje robotmetaal.’
De wagen kwam tot stilstand en even dacht Trevize dat Bander beledigd was. Maar de wagen stopte heel geleidelijk en toen Bander uitstapte, keek hij even geamuseerd als voorheen. Hij gebaarde dat ze uit moesten stappen.
Het licht in de kamer die ze betraden was gedempt zelfs toen Bander het met een gebaar had versterkt. De kamer kwam op een brede gang uit met aan weerszijden kleinere vertrekken. In elk van die vertrekken stonden een of meer versierde vazen, soms geflankeerd door voorwerpen die filmprojectoren konden zijn.
‘Wat is dit, Bander?’ vroeg Trevize.
Bander zei: ‘De voorouderlijke dodenkamers, Trevize.’
Pelorat keek geïnteresseerd om zich heen. ‘Ik neem aan dat u hier de as van uw voorouders begraven houdt?’
‘Als u met “begraven” bedoelt, in de grond gestopt,’ zei Bander, ‘dan hebt u niet helemaal gelijk. Wij bevinden ons nu onder de grond, maar dit is mijn huis en de as bevindt zich ook hier. In ons spraakgebruik zeggen we dat de as “behuisd” is.’ Hij aarzelde even en zei toen: ‘Huis is een archaïsch woord voor landgoed.’
Trevize keek plichtmatig om zich heen. ‘En zijn dit allemaal uw voorouders? Hoeveel zijn er?’
‘Bijna honderd,’ zei Bander en hij deed geen moeite om de trots in zijn stem te verhelen. ‘Vierennegentig, om precies te zijn. Natuurlijk zijn de allereersten geen ware Solarianen, niet in de huidige betekenis van het woord. Het zijn halfmensen half masculien en half feminien. Dergelijke halfvoorouders werden in urnen naast hun directe afstammelingen geplaatst. In die kamers kom ik natuurlijk nooit. Het is “schaamtevol”. Dat is althans het Solariaanse woord, maar ik ken uw Galactische equivalent niet. Misschien hebt u er geen.’
‘En de films?’ vroeg Blits. ‘Dat zijn toch filmprojectoren?’
‘Dagboeken,’ zei Bander. ‘Hun levensgeschiedenis. Scènes waarin ze afgebeeld staan op hun lievelingsplaatsen op het landgoed. De betekenis hiervan is dat ze niet in elk opzicht sterven. Een deel van hen blijft bestaan en het is mijn vrijheid om me bij hen te voegen wanneer het mij schikt. Ik kan ook desgewenst elk filmfragment bekijken.’
‘Maar niet de “schaamtevolle”?’
Banders ogen gleden weg. ‘Nee,’ gaf hij toe, ‘maar ieder van ons heeft met deze erfenis te maken. We voelen ons er niet erg gelukkig mee.’
‘We? Wilt u zeggen dat andere Solarianen ook van deze dodenkamers hebben?’ vroeg Trevize.
‘Jazeker. Allemaal, maar die van mij zijn de beste, de uitgebreidste, de best bewaarde.’
Trevize zei: ‘Hebt u uw eigen dodenkamer al klaargemaakt?’
‘Zeker. Die is al volledig ingericht en ingeschreven. Dat was het allereerste wat ik gedaan heb toen ik dit landgoed erfde. En als mijn as te ruste wordt gelegd — om het maar poëtisch te zeggen — dan zal mijn opvolger dit ook als een eerste plicht zien.’
‘En hebt u al een opvolger?’
‘Ik zal er een hebben als het zover is. Maar het leven is voor mij nog lang niet afgelopen. Als ik vertrek, is er een opvolger, volwassen genoeg om van het landgoed te genieten en voorzien van lobben waarmee de energie-transductie uitstekend is te verrichten.’
‘Dat zal dan uw kind zijn, neem ik aan.’
‘O ja.’
‘Maar wat als er nu iets onverwachts plaatsvindt?’ zei Trevize. ‘Ik ga ervan uit dat er zelfs op Solaria ongelukken en dergelijke plaatsvinden. Wat gebeurt er nu als een Solariaan voortijdig als as wordt neergelegd en er geen opvolger is, althans niet iemand die zo volwassen is dat hij naar behoren van het landgoed genieten kan?’
‘Dat gebeurt heel zelden. In mijn reeks van voorouders is dat slechts eenmaal gebeurd. Maar als het gebeurt, zijn er elders opvolgers die op hun landgoed wachten. Sommigen zijn oud genoeg om te erven, maar hebben ouders die zo jong zijn dat ze een tweede afstammeling kunnen produceren en die dan voortleven totdat ook die tweede rijp voor opvolging is. Dan zou een van die oud/jonge opvolgers, zoals wij ze noemen, mijn landgoed toegewezen krijgen.’
‘Wie wijst zo’n landgoed toe?’
‘Wij hebben een bestuurdersraad die hier ondermeer mee belast is — niet dat het veel werk is — maar dit gebeurt natuurlijk alleen met holovisie.’
Pelorat zei: ‘Maar luister eens. Als Solarianen elkaar nooit zien, hoe kan men dan weten dat een Solariaan … voortijdig tot as is gelegd?’
Bander zei: ‘Als een van ons tot as is gelegd, stopt alle energie van het landgoed. En als een opvolger niet terstond de zaak ter hand neemt, wordt deze abnormale situatie uiteindelijk gesignaleerd, waarna er correcties worden toegepast. Ik kan u verzekeren dat ons sociale stelsel vlekkeloos werkt.’
Trevize zei: ‘Mogen wij soms een paar van die oude films zien?’
Bander bevroor. Toen zei hij: ‘Alleen uw onwetendheid kan een excuus zijn voor uw wrede, obscene opmerking.’
‘Daar bied ik dan bij dezen mijn excuus voor aan,’ zei Trevize. ‘Ik wil u niet lastig vallen, maar wij hebben al gezegd dat wij zeer geïnteresseerd zijn in informatie aangaande Aarde. En toen bedacht ik zoeven dat enkele van die films misschien van voor de radioactiviteit van Aarde dateren. Het is mogelijk dat er van Aarde gewag wordt gemaakt. Wie weet zijn er details. We willen echt niet uw privacy aantasten, verre van dat, maar is er misschien een of andere manier waarop u voor ons die films bekijkt of voor mijn part doet een robot het, en dat dan elke informatie die voor ons relevant is wordt doorgegeven? Maar als u onze motieven respecteert en ervan uitgaat dat wij op onze beurt respect voor uw gevoelens zullen betrachten, kunt u ons misschien toestaan dat wij zelf de films bekijken.’
Bander zei ijzig: ‘Ik ga er maar van uit dat u er geen notie van hebt dat u belediging op belediging stapelt. Maar we kunnen deze discussie hier en nu beëindigen, want ik kan u vertellen dat er geen films van mijn halfvoorouders aanwezig zijn.’
‘Helemaal niets?’ Trevizes teleurstelling kwam uit het diepst van zijn hart.
‘Vroeger hebben ze bestaan. Maar zelfs u kunt zich indenken wat erop gestaan heeft. Twee halfmensen die belangstelling voor elkaar tonen, of, wat nog erger is,’ — en Bander schraapte zijn keel en zei met zichtbare moeite: ‘met elkaar bezig zijn. Alle films over halfmensen zijn natuurlijk al generaties geleden vernietigd.’
‘En de archieven van andere Solarianen?’
‘Allemaal vernietigd.’
‘Weet u dat zeker?’
‘Het zou waanzin zijn om ze niet te vernietigen.’
‘Maar misschien zijn sommige Solarianen waanzinnig geweest, of sentimenteel, of vergeetachtig. Ik neem aan dat u er geen bezwaar tegen heeft om ons de weg naar uw buren te wijzen.’
Bander keek Trevize verbaasd aan. ‘Gelooft u werkelijk dat anderen even tolerant als ik zijn?’
‘Waarom niet, Bander?’
‘U zou dat meteen merken.’
‘Dat risico willen we wel nemen.’
‘Nee Trevize. Niemand van u drieën. Luister.’
Er stonden robots op de achtergrond en Bander keek nors.
‘Wat is er, Bander?’ vroeg Trevize plotseling verontrust.
Bander zei: ‘Het is mij een genoegen geweest met u te praten, om uw… vreemdheid van nabij te bezien. Ik ervaar het als een unieke belevenis, waar ik heel gelukkig mee ben, maar ik kan het helaas niet in mijn dagboek vermelden en ook niet op film vereeuwigen.’
‘Waarom niet?’
‘Doordat ik met u heb gesproken, naar u heb geluisterd, u in mijn landgoed heb gebracht, en u hier de voorouderlijke dodenkamers heb getoond, heb ik schande over mezelf gebracht.’
‘Maar wij zijn toch geen Solarianen. Wij betekenen toch even weinig voor u als die robots daar.’
‘Ik zal dat excuus voor mezelf wel aanvoeren, dank u zeer. Maar anderen zullen er geen genoegen mee nemen.’
‘Wat kan u dat schelen? U hebt toch absolute vrijheid om te doen wat u goeddunkt.’
‘Zelfs al is dat zo, dan nog is vrijheid nooit absoluut. Als ik de enige Solariaan op deze planeet was, had ik de absolute vrijheid schande over mezelf af te roepen. Maar er zijn andere Solarianen en daarom kan absolute vrijheid wel benaderd worden, maar nooit bereikt. Er zijn twaalfhonderd Solarianen op deze planeet die mij zouden verachten als ze wisten wat ik gedaan had.’
‘Ze hoeven er toch niets van te weten.’
‘Dat is waar. Daar ben ik me al sinds uw aankomst van bewust. Al die tijd dat ik me met u geamuseerd heb, heeft me dat door het hoofd gespeeld. De anderen mogen er in geen geval achterkomen.’
Pelorat zei: ‘Als ons bezoek aan andere landgoederen een complicatie voor u mocht betekenen, nou, dan zijn wij natuurlijk terstond bereid om te verzwijgen dat wij eerst bij u hebben aangeklopt. Daar kunt u op rekenen.’
Bander schudde zijn hoofd. ‘Ik heb al teveel risico genomen. Ik zal er natuurlijk met niemand over spreken, evenmin als mijn robots, die zal ik zelfs opdracht geven om het uit hun geheugen te wissen. Uw schip gaat onder de grond en wordt dan bekeken op mogelijke informatie …’
‘Wacht even,’ zei Trevize. ‘Hoe lang moeten wij hier wachten tot u ons schip geïnspecteerd hebt? Dat kunnen we echt niet accepteren.’
‘Ik zou niet weten waarom niet, want u hebt niets te accepteren. Het spijt me, ik zou me graag langer met u onderhouden hebben, maar u ziet wel in dat de situatie gevaarlijk geworden is.’
‘Nee, dat zie ik niet in,’ zei Trevize gedecideerd.
‘Toch wel, kleine halfmens. Ik vrees dat de tijd gekomen is om met u te doen wat mijn voorouders allang gedaan zouden hebben. Ik moet u alle drie doden.’
Trevize keek terstond naar Blits. Haar gelaat bevatte geen uitdrukking, maar stond wel gespannen, ze hield haar ogen strak op Bander gericht. Het was duidelijk dat de rest haar nu totaal ontging.
Pelorats ogen werden groot van ongeloof.
Trevize, die niet wist wat Blits kon — of wilde — doen, vocht tegen een alles overweldigend gevoel van verlies (niet zozeer door de gedachte aan sterven, als wel aan sterven zonder Aarde gevonden te hebben, zonder te weten waarom hij Gaia had gekozen als de toekomst van de mensheid). Hij moest tijd winnen.
In een poging om rustig en duidelijk over te komen, zei hij: ‘U hebt u tot dusverre een gastvrije en minzame Solariaan getoond, Bander. U bent niet boos geworden omdat wij uw wereld binnengedrongen zijn. U bent zo vriendelijk geweest ons uw landgoed te laten zien en u hebt onze vragen beantwoord. Het past uw karakter beter als u ons nu laat gaan. Niemand hoeft te weten dat we op deze planeet geweest zijn en we hebben geen reden om terug te keren. Wij zijn argeloos hier geland, alleen maar op zoek naar informatie.’
‘Wat u zegt is waar,’ zei Bander, ‘en tot dusverre heb ik u uw leven geschonken. Maar uw leven was al verloren op het ogenblik dat u onze atmosfeer binnenkwam. Ik had u terstond kunnen en moeten doden. Dan zou ik een robot opdracht gegeven hebben om uw lichamen te ontleden om mogelijke informatie over Buitenwerelders te verkrijgen.
Maar dat heb ik niet gedaan. Ik heb aan mijn eigen nieuwsgierigheid toegegeven, ik ben te gemakkelijk geweest, maar nu is dat afgelopen. Ik kan het niet langer meer volhouden. In feite heb ik al de veiligheid van Solaria in gevaar gebracht. Want als ik u toch zou laten gaan, uit de goedheid van mijn hart, dan komen anderen van uw soort gegarandeerd later, wat u me ook belooft.
Maar ik kan u dit wel toezeggen. Uw dood zal pijnloos zijn. Ik verhit uw hersenen een beetje waardoor ze gede-activeerd worden. U zult er niets van voelen, het leven zal slechts ophouden. En als de studie en ontleding afgelopen zijn, zal ik middels een intense hitte uw lichamen cremeren en dan is er niets meer van uw komst over.’
Trevize zei: ‘Als we dan toch moeten sterven, en ik heb geen argumenten tegen een snelle, pijnloze dood, maar waarom moeten wij sterven, wij hebben u geen kwaad gedaan.’
‘Uw komst heeft ons kwaad berokkend.’
‘Wij konden niet weten dat dit een misdrijf was en zijn derhalve niet schuldig.’
‘De maatschappij bepaalt wat een misdrijf is. Voor u is dit wellicht irrationeel en willekeurig, maar voor ons niet. En aangezien dit onze wereld is, hebben wij het volste recht om onze eigen wetten te maken, wetten die u overtreden hebt en waarvoor u de doodstraf verdient.’
Bander glimlachte alsof dit een gesprek van vrienden onder elkaar was en hij vervolgde: ‘En u kunt zich ook niet beklagen op grond van deugdzaamheid. U hebt een straalpistool dat met microgolf een straal van intense, dodende hitte produceert. Het doet wat ik ga doen, maar, en dat weet ik zeker, veel wreder en pijnlijker. U zou geen seconde aarzelen het wapen op mij te gebruiken, als ik de energie er niet aan had onttrokken en ik zo dwaas was geweest toe te staan dat u het wapen uit uw holster trok.’
Trevize zei wanhopig, zonder zelfs naar Blits te durven kijken, om Banders aandacht niet op haar te richten: ik vraag u dan als een daad van genade om het niet te doen.’
Bander werd plotseling grimmig. ‘Ik moet allereerst genadig voor mezelf en mijn wereld zijn, en hiertoe zult u moeten sterven.’
Hij stak zijn hand op en op hetzelfde moment daalde duisternis op Trevize neer.
Even voelde Trevize de verstikking van de duisternis en verwilderd dacht hij: Is dit nu de dood?
Alsof zijn gedachten een echo hadden opgeroepen, hoorde hij Pelorat fluisteren: ‘Is dit de dood?’
Trevize probeerde nu ook te fluisteren. ‘Waarom vraag je het dan?’ vroeg hij kolossaal opgelucht. ‘Het feit dat je kan praten wijst er al op dat dit de dood niet is.’
‘Er bestaan legenden over een leven na de dood.’
‘Nonsens,’ mompelde Trevize. ‘Blits? Ben je daar. Blits?’
Hij kreeg geen antwoord.
En weer echode Pelorat: ‘Blits? Blits? Wat is er gebeurd, Golan?’
Trevize zei: ‘Bander moet dood zijn. Want in dat geval kan hij geen energie meer voor het landgoed leveren. De lichten zouden dan uitgaan.’
‘Maar hoe kan … bedoel je dat Blits dit gedaan heeft?’
‘Ik denk van wel. Maar ik hoop dat ze er zelf geen schade van heeft opgelopen.’ Op handen en voeten kroop hij in de totale duisternis. (Als men althans niet het incidentele opflikkeren van een radioactief atoom dat uiteensloeg op een muur meerekende.)
Toen voelde zijn hand iets warms en zachts. Hij tastte verder en herkende een been dat hij vastgreep. Het been was duidelijk te klein om van Bander te zijn.
‘Blits?’
Het been begon te trappen, waardoor Trevize los moest laten.
Hij zei: ‘Blits, zeg toch iets.’
‘Ik leef nog,’ klonk de vreemd verwrongen stem van Blits.
Trevize zei: ‘Ben je in orde?’
‘Nee.’ En met dat woord keerde het licht weer terug, maar zwak. De muren glansden dof, werden helder en zwakten weer af.
Bander lag als een donkere hoop ineengekronkeld op de grond. Aan zijn zijde, met zijn hoofd in haar armen, zat Blits.
Ze keek naar Trevize en Pelorat. ‘De Solariaan is dood,’ zei ze en haar wangen glinsterden van tranen.
Trevize stond perplex. ‘Maar waarom huil je?’
‘Moet ik dan niet huilen als een levend iets met gedachten en intelligentie door mij gedood wordt? Dat is niet mijn bedoeling geweest.’
Trevize knielde bij haar neer om haar overeind te helpen, maar ze duwde hem weg.
Toen knielde Pelorat naast haar neer en zei zacht: ‘Toe Blits, zelfs jij kunt hem niet meer tot leven brengen. Vertel ons wat er gebeurd is.’
Ze liet zich nu overeind trekken en zei dof: ‘Gaia kan doen wat Bander kon. Gaia kan ook gebruik maken van de ongelijk verdeelde energie van het universum en dit door mentale kracht iets laten doen.’
‘Dat wist ik,’ zei Trevize in een poging haar te sussen, maar hij had er geen notie van hoe hij dat moest doen. ‘Ik weet nog goed hoe jij — liever gezegd, Gaia — ons ruimteschip vasthield. Daar moest ik aan denken toen hij me vasthield nadat hij mijn wapens had afgenomen. Hij hield jou ook in zijn greep, maar ik wist zeker dat jij je los kon breken als je dat wou.’
‘Nee, dat zou me niet gelukt zijn. Toen jouw schip in de greep van mij/ons/Gaia was,’ zei ze bedroefd, ‘waren Gaia en ik waarlijk een. Maar nu is er een hyperruimtelijke scheiding die mij/ons/Gaia sterk beperkt. En Gaia werkt alleen door de massa van al die verzamelde hersenen. Maar zelfs de som van al die hersenen kon niet die transductielobben van deze ene Solariaan weerstaan. Wij kunnen niet zo delicaat, efficiënt en onvermoeibaar als hij van energie gebruik maken. Je ziet bijvoorbeeld dat ik die muren niet feller kan laten schijnen en ik weet zelfs niet hoe lang ik het kan volhouden. Hij kon de energie voor een compleet landgoed verschaffen, zelfs in zijn slaap.’
‘Maar jij hebt hem tegengehouden,’ zei Trevize.
‘Omdat hij niet verwacht had dat ik een dergelijke macht bezat,’ zei Blits. ‘En omdat ik hem daar geen enkele blijk van heb gegeven. Hij heeft zich volledig op jou geconcentreerd, Trevize, omdat jij die wapens droeg en ook deze keer is het maar goed geweest dat je ze bij je had. Ik moest mijn kans afwachten om hem met een onverwachte klap uit te schakelen. Toen hij op het punt stond ons te doden en zijn gehele brein daarop was geconcentreerd, en op jou speciaal, kon ik toeslaan.’
‘En het heeft schitterend uitgepakt.’
‘Hoe kun jij zoiets wreeds zeggen, Trevize? Ik was alleen maar van plan geweest om hem tegen te houden, ik wilde alleen die transductor blokkeren. Ik was van plan geweest hem steviger beet te pakken als hij merkte dat hij ons niet kon doden en dat de verlichting uitgevallen was. Hij had in een normale, diepe slaap moeten vallen en dan had ik die transductor weer aangezet. De energie was dan aangebleven en wij hadden uit dit huis kunnen vluchten, naar ons schip toe, en weg van Solaria. Ik had gehoopt de zaken zo te arrangeren dat hij bij het ontwaken alles vergeten was. Gaia wil niet graag doden als een resultaat ook zonder dat teweeggebracht kan worden.’
‘Wat is er dan mis gegaan. Blits?’ vroeg Pelorat.
‘Ik heb nog nooit met zoiets als transductie-lobben te maken gehad en het ontbrak me aan tijd om er ervaring mee te verkrijgen. Ik blokkeerde alleen met alle kracht, maar toen ging het mis. Niet de ingang van energie in die lobben werd geblokkeerd, maar de uitgang. Energie stroomt natuurlijk altijd in tomeloze hoeveelheden naar die lobben, maar de hersenen beschermen zich door die energie terstond weer uit te stoten. Toen ik de uitgang geblokkeerd had, stapelde de energie zich in hem op en in een fractie van een seconde werd de temperatuur zo hoog dat de proteïne van de hersenen explodeerde en hij stierf. De lichten gingen uit en ik verwijderde de blokkering terstond, maar toen was het natuurlijk al te laat.’
‘Ik zie niet in hoe je iets anders had kunnen doen, liefje,’ zei Pelorat.
‘En wat heb ik aan die troost, in de wetenschap dat ik hem gedood heb?’
‘Bander stond op het punt ons te vermoorden,’ zei Trevize.
‘Dat was reden om hem tegen te houden, niet om hem te doden.’
Trevize aarzelde. Hij wilde niet zijn ongeduld laten blijken omdat hij Blits niet nog meer overstuur wilde maken, terwijl die uiteindelijk niet meer had gedaan dan zich verdedigen tegen een extreem vijandelijke wereld.
Hij zei: ‘Blits, we moeten nu verder kijken dan Banders dood. Omdat hij dood is, is alle stroom op het landgoed uitgevallen. Dat zal vroeg of laat, maar vermoedelijk vroeg, door de andere Solarianen opgemerkt worden. Die zullen dan gedwongen zijn om de zaak te onderzoeken. En ik denk niet dat je een gecombineerde aanval van hen kunt weerstaan. Je hebt zelf toegegeven dat je die beperkte energie die je nu gaande houdt, niet lang in stand kunt houden. We moeten daarom meteen naar boven, naar ons schip.’
‘Maar hoe doen we dat, Golan?’ vroeg Pelorat. ‘We hebben vele kilometers onder de grond afgelegd. Het is hier bepaald een doolhof. Ik voor mij heb er geen flauw idee van hoe we naar boven kunnen komen. Ik heb nooit gevoel voor richting gehad.’
Toen Trevize om zich heen keek, zag hij dat Pelorat gelijk had. Hij zei: ‘Ik ga ervan uit dat er veel openingen zijn. We hoeven niet per se naar buiten te gaan door dezelfde opening als waar we binnenkwamen.’
‘Maar we weten niet waar die openingen zijn. Hoe vinden we ze dan?’
Trevize wendde zich tot Blits. ‘Kun jij mentaal iets waarnemen waar we ons op kunnen richten?’
Blits zei: ‘De robots zijn allemaal uitgeschakeld. Ik voel wat sub-intelligent leven recht boven ons, maar dat betekent alleen dat het oppervlak recht boven ons is, wat we al weten.’
‘We zullen toch naar een uitgang moeten zoeken,’ zei Tre-vize.
‘Op goed geluk?’ vroeg Pelorat. ‘Dat lukt ons nooit.’
‘Misschien wel, Janov,’ zei Trevize. ‘Als we zoeken, hebben we een kans, hoe klein ook. Het alternatief is hier blijven en dan lukt het ons zeker niet. Een kleine kans is beter dan niks.’
‘Wacht even,’ zei Blits. ‘Ik voel iets.’
‘Wat?’ vroeg Trevize.
‘Een brein.’
‘Intelligent?’
‘Ja, maar beperkt. Maar wat ik heel duidelijk bespeur is iets anders.’
‘Wat dan?’ vroeg Trevize weer terwijl hij tegen zijn ongeduld vocht.
‘Angst! Een onverdraaglijke angst!’ fluisterde Blits.
Trevize keek verdrietig om zich heen. Hij wist waar ze binnen waren gekomen, maar koesterde geen enkele illusie dat hij op diezelfde manier terug kon gaan. Hij had immers nauwelijks aandacht aan de kronkelingen en hoeken besteed. Wie zou onder deze omstandigheden de weg alleen terug kunnen vinden, zonder hulp en hooguit geholpen door een zwak, flikkerend licht?
Hij zei: ‘Denk je dat je de wagen kunt activeren, Blits?’
Blits zei: ‘Ik weet zeker dat ik dat kan, Trevize, maar dat wil nog niet zeggen dat ik hem besturen kan.’
Pelorat zei: ‘Ik geloof dat Bander hem mentaal bestuurd heeft. Ik heb hem tenminste niets zien aanraken tijdens het rijden.’
Blits zei zacht: ‘Hij heeft het inderdaad mentaal gedaan, Pel, maar hoe mentaal? Je kunt net zo goed zeggen dat hij toch bedieningsinstrumenten heeft gebruikt. Maar als ik niet weet hoe dat moet, kan ik er ook niet mee omgaan.’
‘Waarom probeer je het niet?’ vroeg Trevize.
‘Ik zal het proberen, ik zal er mijn hele brein voor inzetten, maar dan betwijfel ik of ik de lichten aan kan houden. En aan die wagen hebben we in het donker niets.’
‘We zullen dus te voet moeten?’
‘Ik vrees van wel.’
Trevize tuurde naar de dikke, sombere duisternis achter het vage schijnsel van de muren om hen heen. Hij zag niets, hoorde niets.
Hij zei: ‘Blits, voel je nog steeds dat bange brein?’
‘Jazeker.’
‘Kun je ons ernaar toe brengen?’
‘De mentale waarneming is een rechte lijn. Hij wordt niet door gewone materie gereflecteerd. Ik kan dus voelen dat hij uit die richting komt.’
Ze wees naar een plekje op de donkere muur en zei: ‘Maar we kunnen niet door die muur heen lopen. We kunnen het beste de gangen volgen in de hoop dat het signaal sterker wordt. Het zal dus ook nu op goed geluk moeten.’
‘Laten we dan meteen beginnen.’
Pelorat aarzelde. ‘Wacht even, Golan, weet je wel zeker dat je dat ding wilt vinden, wat het ook is? Als het bang is, kan dat inhouden dat wij ook ergens bang voor moeten zijn.’
Trevize schudde ongeduldig zijn hoofd. ‘We hebben geen keuze, Janov. Het is een brein, bang of niet bang, en misschien is het bereid om ons de weg te wijzen, desnoods onder dwang.’
‘En laten wij Bander hier liggen?’ vroeg Pelorat ongemakkelijk.
Trevize pakte hem bij de elleboog. ‘Kom mee, Janov. Ook hierin hebben we geen keus. Op den duur zal er wel een Solariaan zijn die deze plaats her-activeert en dan vindt een robot Bander wel, maar ik hoop pas als wij veilig weg zijn.’
Hij liet Blits voorop lopen. Het licht rondom haar was altijd het sterkst. Ze bleef wachten bij elke hoek, bij elke deur, bij elke kruising, en telkens tastte ze naar het angstige signaal. Soms koos ze een deur, nam een bocht, kwam weer terug en koos een andere route, terwijl Trevize hulpeloos toekeek.
Telkens als Blits een beslissing had genomen stapte ze vastberaden door. Het viel Trevize op dat hun omgeving lichter werd. Het kon zijn dat zijn ogen nu beter ingesteld waren op het schemerlicht, of omdat Blits meer handigheid kreeg in de transductie. Ze bereikte een van de metalen stangen in de grond, legde haar hand erop en de lichten werden merkbaar feller. Ze schudde haar hoofd alsof ze met zichzelf ingenomen was.
Niets kwam hen bekend voor; ze wisten zeker dat ze nu op plaatsen in het ondergrondse labyrinth waren waar ze niet eerder waren geweest.
Trevize keek uit naar gangen die sterk stegen en soms zocht hij de plafonds af of daar een luik te zien was. Maar hij had geen enkel succes en de mentale angstschreeuw bleef hun enige kans naar buiten te komen.
Ze liepen in stilte verder. Het enige geluid waren hun voetstappen. Ze liepen door een duisternis, die volstrekt was op het licht in hun directe omgeving na; door de dood, op hun eigen levens na. Af en toe zagen ze de in schaduwen gehulde gedaante van een roerloze robot, zittend of staand. Een keer zagen ze een robot die op zijn zij lag, met armen en benen in een vreemde houding bevroren. Die moest uit balans geweest zijn toen de stroom uitviel, vermoedde Trevize. Bander, dood of levend, had geen macht over de zwaartekracht. Vermoedelijk lagen of stonden over het ganse landgoed nu uitgeschakelde robots en dit feit zou bij de grenzen snel opgemerkt worden.
Of misschien ook weer niet, dacht hij plotseling. Solarianen zouden het natuurlijk weten als een van hen door ouderdom of ziekte om het leven kwam. Maar Bander was plotseling gestorven, in de bloei van zijn leven. Wie zou zoiets vermoeden? Wie zou op tekenen van stroomuitval letten?
Maar nee. (En Trevize wierp resoluut ongemotiveerd optimisme als gevaarlijk van zich af.) De Solarianen zouden de stroomuitval uiteraard terstond constateren en tot actie overgaan. Ze hadden teveel belang bij de opvolging om een landgoed aan de dood over te laten.
Pelorat mompelde ongelukkig: ‘De ventilatie is gestopt. Zo’n ondergronds gebied moet geventileerd worden en Bander heeft de benodigde stroom verschaft. Maar die is nu op.’
‘Dat doet er niet toe, Janov,’ zei Trevize. ‘Er is zoveel lucht in deze ondergrondse ruimte dat we voor jaren genoeg hebben.’
‘Toch werkt de ventilatie niet meer en dat is al erg op zich.’
‘Alsjeblieft, Janov, word nou niet claustrofobisch, hè! Zijn we er al, Blits?’
‘We zijn er vlakbij, Trevize,’ antwoordde ze. ‘De gewaarwording is hier al veel sterker en ik heb er nu een beter idee van waar we naar toe moeten.’
Ze liep ook inderdaad zelfbewuster en aarzelde minder bij kruisingen en deuren.
‘Daar, daar,’ zei ze. ‘Ik voel het nu heel intens.’
Trevize zei droogjes: ‘Zelfs ik kan het nu horen.’
Alle drie bleven ze staan en hielden automatisch hun adem in. Ze hoorden een zacht gekreun, afgewisseld met gesmoorde snikken.
Ze liepen een grote zaal in en toen de lichten aangingen zagen ze dat dit vertrek in tegenstelling tot de voorafgaande, uitbundig gemeubileerd was en zeer kleurrijk uitgevoerd.
Midden in de zaal zat een robot, ietwat gebogen, de armen gestrekt in wat een teder gebaar leek, maar hij was natuurlik volslagen roerloos.
Achter de robot lag een stapel kleren. Een rond, benauwd oog keek hen van achter die kleren aan en ze hoorden een hartverscheurend gesnik.
Trevize rende rond de robot. Van de andere kant schoot een kleine gedaante krijsend naar voren. Hij struikelde, viel op de grond en lag daar met de benen wild te trappen, de handen voor de ogen, alsof hij een gevaar wilde afwenden. En hij huilde, hij huilde…
Blits zei wat iedereen kon zien: ‘Het is een kind!’
Trevize deinsde verbaasd terug. Wat deed een kind hier? Bander was trots op zijn absolute isolatie geweest, daar had hij zo op gehamerd.
Pelorat die minder de neiging had op ijzeren logica terug te vallen als hem iets niet duidelijk was, vond terstond de oplossing. Hij zei: ik denk dat dit de opvolger is.’
‘Banders kind,’ beaamde Blits. ‘Maar te jong, denk ik, om opvolger te zijn. De Solarianen zullen iemand anders moeten vinden.’
Ze keek naar het kind, niet strak, maar vriendelijk, hypnotiserend en geleidelijk aan begon het kind minder lawaai te maken. Het deed zijn ogen open en keek Blits aan. Het gehuil was nu verminderd tot een enkele snik.
Blits maakte nu kleine geluidjes, sussende, korte woordjes die op zich weinig betekenden, maar die dan ook slechts bedoeld waren om het kalmerende effect van haar gedachten te onderstrepen. Het leek of ze mentaal naar emoties in het haar onbekende brein van het kind zocht en ze gladstreek.
Langzaam, zonder de ogen van Blits af te wenden, kwam het kind overeind. Het zwaaide een ogenblik en snelde toen naar de zwijgende, bevroren robot. Het sloeg zijn armen om de stevige benen van de robot alsof het hunkerde naar dit contact.
Trevize zei: ‘Ik neem aan dat deze robot zijn … kindermeisje is. Ik vermoed dat geen enkele Solariaan voor een andere Solariaan wil zorgen, zelfs een ouder niet voor een kind.’
Pelorat zei: ‘En dit kind zal ook wel een hermafrodiet zijn.’
‘Dat zal wel moeten,’ zei Trevize.
Blits die nog steeds volledig in het kind opging, liep er nu behoedzaam op af, de handen half naar boven gekeerd, de palmen naar zichzelf gericht alsof ze zo wilde benadrukken dat het niet haar bedoeling was het kleine wezen te grijpen. Het kind was nu stil en keek toe, maar greep de robot nog steviger vast.
Blits zei: ‘Hallo kind … warm kind … zacht, warm, fijn, veilig, kind … veilig, veilig.’
Ze bleef staan en zei zonder om te kijken op bijna onhoorbare toon: ‘Pel, spreek het kind in zijn eigen taal aan. Vertel het dat wij robots zijn die voor hem zorgen omdat de stroom uitgevallen is.’
‘Robots!’ vroeg Pelorat geschokt.
‘Wij moeten ons als robots voordoen. Het is niet bang van robots. Het heeft nog nooit een menselijk wezen gezien, en kan zich misschien geen mens indenken.’
Pelorat zei: ‘Ik weet niet of ik de juiste uitdrukking kan vinden. Ik ken het archaïsche woord voor robot niet.’
‘Zeg dan “robot”, Pel. En als dat niet helpt, zeg dan “ijzeren ding”. Verzin maar wat.’
Langzaam, woord voor woord, begon Pelorat archaïsch te spreken. Het kind keek hem aan en fronste gespannen het voorhoofd alsof het hem wilde begrijpen.
Trevize vroeg: ‘Nu je toch bezig bent, kun je meteen vragen hoe we eruit komen.’
Blits zei: ‘Nee, nog niet. Eerst vertrouwen, dan informatie.’
Het kind keek nu alleen naar Pelorat, liet langzaam de robot los en begon toen met een hoog stemmetje te praten.
Pelorat zei angstig: ‘Het spreekt te snel voor mij.’
Blits zei: ‘Vraag het dan het te herhalen, maar deze keer heel langzaam. Ik doe ondertussen mijn best om zijn angst te verwijderen.’
Pelorat luisterde weer naar het kind en zei: ‘Ja, Jemby is de robot. Het kind noemt zichzelf Fallom.’
Blits zei: ‘Mooi zo.’ En ze glimlachte tegen het kind. Het was een stralende, gelukkige glimlach. Ze wees naar het kind en zei: ‘Fallom. Goed Fallom. Zoet Fallom.’ Ze legde haar hand op haar borst en zei: ‘Blits.’
Het kind glimlachte. Opeens leek het heel aantrekkelijk. ‘Blits,’ zei het en de s klonk wat sissend.
Trevize zei: ‘Blits, als je die robot Jemby kunt activeren, kan die ons misschien vertellen wat we willen weten. Pelorat kan daar net zo gemakkelijk mee spreken als met het kind.’
‘Nee,’ zei Blits. ‘Dat zou verkeerd zijn. De eerste taak van de robot is het kind te beschermen. Als hij geactiveerd wordt en ons hier ziet, weet hij dat we vreemde wezens zijn en dan kan hij ons aanvallen. Hier horen geen vreemde mensen thuis. Als ik dan gedwongen ben om hem uit te schakelen, kan hij ons geen informatie geven, en het kind, voor een tweede keer getuige van de uitschakeling van de enige ouder die het… Nee, ik doe het gewoon niet.’
‘Maar we hebben toch gehoord dat robots menselijke wezens geen kwaad kunnen doen,’ zei Pelorat inschikkelijk.
‘Dat is zo,’ zei Blits, ‘maar ze hebben ons niet verteld welke robots de Solarianen gemaakt hebben. En zelfs al is deze robot zo ontworpen dat hij ons geen kwaad kan doen, is hij gedwongen een keus tussen ons en zijn kind te maken, althans datgene wat voor hem het equivalent van een kind is. Dan kan hij ons misschien niet als menselijke wezens zien, maar als onwettige binnendringers. Hij kiest dan vanzelf de zijde van het kind en valt ons toch aan.’
Ze richtte zich weer tot het kind. ‘Fallom,’ zei ze. ‘Blits.’ Ze wees. ‘Pel… Trev.’
Ze was nu vlak bij het kind en stak haar handen langzaam uit. Hij sloeg haar gade en deed toen een stap naar achteren.
‘Kalm, Fallom,’ zei Blits. ‘Mooi, Fallom. Raak me aan, Fallom. Goed zo, Fallom.’
Het kind deed een stap naar voren en Blits zuchtte. ‘Mooi zo, Fallom.’
Ze raakte Falloms naakte arm aan, want hij droeg net als zijn ouder, alleen maar een lang gewaad dat van voren open was, en een lendendoek. De aanraking was heel zacht. Ze trok haar arm terug, wachtte even en maakte weer contact. Toen begon ze hem zacht te strelen.
Met halfgeloken ogen onderging het kind het krachtige, kalmerende effect van Blits’ geest.
Blits’ handen gingen langzaam omhoog, teder, ze beroerden amper het kind, ze voelde Falloms schouders, nek, oren en toen het lange, bruine haar dat even voorbij en achter de oren eindigde.
Haar handen vielen langs haar lichaam en ze zei: ‘De transductie-lobben zijn nog maar klein. De schedel is nog niet helemaal ontwikkeld. Ik voel alleen nog maar een leerachtige verdikking die uiteindelijk zal uitgroeien en door bot wordt omgeven. Omdat de lobben nog niet volgroeid zijn, kan het kind nog niet het landgoed of zelfs zijn persoonlijke robot re-activeren. Vraag eens hoe oud het is, Pel.’
Pelorat zei na een woorden-uitwisseling: ‘Hij is veertien jaar als ik het tenminste goed heb verstaan.’
Trevize zei: ‘Volgens mij is hij hooguit elf.’
Blits zei: ‘De lengte van de jaren op deze planeet hoeft niet dezelfde te zijn als het Standaard Galactische Jaar. Bovendien wordt die Ruimters toch een extra lange levensduur toegedicht. En als de Solarianen net als de andere Ruimters zijn, zal ook hun ontwikkeling over een langere tijd verdeeld zijn. Misschien moeten we helemaal niet met jaren rekenen.’
Trevize klikte ongeduldig met zijn tong. ‘We hebben nu genoeg antropologie gehad. We moeten naar boven en aangezien we met een kind te maken hebben, verspillen we misschien hier onze tijd. Hij weet misschien de weg naar boven niet. Hij is misschien nooit boven geweest.’
Blits zei: ‘Pel!’
Pelorat wist wat ze bedoelde en toen volgde het langste gesprek dat hij met Fallom had gehad.
Tenslotte zei hij: ‘Het kind weet wat de zon is. Hij zegt dat hij de zon gezien heeft. Ik voor mij geloof dat hij bomen gezien heeft. Hij reageerde niet precies alsof hij het woord begreep, althans het woord dat ik had willen bezigen …’
‘Inderdaad, Janov,’ zei Trevize, ‘maar nu graag ter zake.’
‘Ik heb Fallom beloofd dat we misschien de robot kunnen reactiveren als we eenmaal boven zijn. Ik heb eigenlijk beloofd dat wij die robot zeker zullen re-activeren. Zou dat kunnen, denk je?’
Trevize zei: ‘Dat zien we later wel. Kan hij ons de weg wijzen?’
‘Ja. Ik dacht dat het kind meer zou meewerken als ik dat beloofde, van die robot. We lopen natuurlijk het risico dat we hem teleurstellen.’
‘Kom op,’ zei Trevize. ‘We vertrekken. Want als we onder de grond blijven is het toch alleen maar academisch gepraat.’
Pelorat zei iets tegen het kind dat begon te lopen, toen bleef staan en naar Blits keek.
Blits stak haar hand uit en hand in hand liepen ze verder.
‘Ik ben de nieuwe robot,’ zei ze met een glimlach.
‘Zo te zien is hij redelijk ingenomen met jou,’ zei Trevize.
Fallom huppelde verder en even vroeg Trevize zich af of hij alleen maar gelukkig was omdat Blits zich zo uitgesloofd had, of omdat hij het opwindend vond om met drie nieuwe robots naar boven te gaan, of omdat hij zijn pleegouder Jemby terugkreeg. Niet dat dat ertoe deed, zolang hij maar de weg wees.
Het kind leek zeker van zijn zaak. Zonder dralen koos hij zijn weg, ook als er meer keuzemogelijkheden waren. Wist hij werkelijk precies waar hij naartoe moest of kon het hem allemaal weinig schelen? Speelde hij een spelletje met een vage afloop?
Maar Trevize merkte aan zijn benen dat ze op een lichte helling waren, dat hij omhoogging. Het kind liep met een gewichtig gezicht voor hen uit terwijl het aan een stuk door kletste.
Trevize keek naar Pelorat die zijn keel schraapte en zei: ik geloof dat hij zonet “deur” zei.’
‘Ik hoop maar dat je gelijk hebt,’ zei Trevize.
Het kind rukte zich van Blits los en snelde naar voren. Het wees naar een deel van de vloer dat donkerder leek dan de directe omgeving. Het kind ging erop staan, sprong een paar keer op en neer en draaide zich toen beduusd om waarna hij weer hevig begon te kletsen.
Blits zei met een lelijk gezicht: ik zal wel weer stroom moeten leveren. Ik word hier doodmoe van.’
Haar gezicht werd wat roder en de lichten werden zwakker, maar voor Fallom opende zich een deur en hij begon verrukt in heldere sopraanstem te lachen.
Het kind rende naar buiten en de twee mannen volgden. Blits stapte als laatste naar buiten en keek om naar de lichten die uitgingen toen de deur zich sloot. Ze bleef even staan om adem te halen en zag er inderdaad uitgeput uit.
‘Mooi,’ zei Pelorat. ‘We zijn eruit. Waar is het schip?’
Ze werden gebaad in het nog heldere schemerlicht.
Trevize mompelde: ‘Ik dacht dat we die kant uit moesten.’
‘Dat dacht ik ook,’ zei Blits. ‘Kom, we gaan lopen,’ en ze stak haar hand naar Fallom uit.
Het enige geluid was dat van de wind en de dieren. Na enige tijd passeerden ze een robot die roerloos bij een boom stond met een onduidelijk voorwerp in de hand.
Pelorat deed duidelijk nieuwsgierig een stap naar voren, maar Trevize zei: ‘Dat is onze taak niet, Janov. Loop door.’
Ze passeerden een andere robot die gevallen was.
Trevize zei: ‘Vermoedelijk is het terrein bezaaid met robots.’ En toen, triomfantelijk: ‘Aha, daar is het schip.’
Ze versnelden hun tred en bleven toen stokstijf staan. Fallom piepte opgewonden.
Aan de voet van het schip stond iets dat een primitief luchtvoertuig kon zijn, met een energie-verspillende rotor, en het geheel leek bovendien uiterst fragiel. Vier menselijke gedaanten stonden tussen het groepje Buitenwerelders en het schip in.
‘Te laat,’ zei Trevize. ‘We hebben teveel tijd verspild. Wat nu?’
Pelorat zei peinzend: ‘Vier Solarianen? Dat kan onmogelijk. Die komen zeker niet in fysiek contact met elkaar. Denk je dat het holo-projecties zijn?’
‘Ze zijn door en door materieel,’ zei Blits. ‘Dat weet ik zeker. En het zijn geen Solarianen. Ik kan me in die hersenen niet vergissen. Het zijn robots.’
‘Nou, vooruit dan maar,’ zei Trevize vermoeid. Hij liep bedaard naar het schip en de anderen volgden.
Pelorat vroeg nogal hijgend: ‘Wat ben je van plan te doen?’
‘Als het robots zijn, zullen ze moeten gehoorzamen.’
De robots wachtten hen op en Trevize bestudeerde ze gespannen toen ze naderbij kwamen.
Ja, dit moesten robots zijn. De gezichten, hoewel zo te zien van huid met daaronder vlees, stonden volledig leeg. Ze waren in een uniform gehuld dat hen op de handen na van top tot teen bedekte. En zelfs die handen waren gestoken in dunne, ondoorschijnende handschoenen.
Trevize maakte een terloops gebaar dat onmiskenbaar een bruuske opdracht was om opzij te gaan.
De robots verroerden zich niet.
Met gedempte stem zei Trevize tegen Pelorat: ‘Zeg het in woorden, Janov. En wees maar goed autoritair.’
Pelorat schraapte zijn keel, mat zich een onverwachte bariton aan, sprak langzaam en gebaarde hen toen net als Trevize dat ze opzij moesten. Op dat ogenblik zei een van de robots, die wat groter leek dan de andere, iets op koude, gebiedende toon.
Pelorat zei tegen Trevize: ‘Ik geloof dat hij zei dat wij Buitenwerelders zijn.’
‘Zeg hun dat we menselijke wezens zijn en dat we gehoorzaamd moeten worden.’
Toen sprak de robot in een vreemd, maar verstaanbaar Galactisch: ‘Ik versta u wel, Buitenwerelder. Ik spreek Galactisch. Wij zijn Bewakings-robots.’
‘Dan heb je me ook horen zeggen dat wij menselijke wezens zijn en dat jullie ons daarom moeten gehoorzamen.’
‘Wij zijn geprogrammeerd om alleen Bestuurders te gehoorzamen, Buitenwerelder. U bent geen Bestuurder en ook geen Solariaan. Bestuurder Bander heeft niet gereageerd op het gebruikelijke ogenblik van Contact en wij zijn hier om de zaak te onderzoeken. Dat is onze plicht. Wij treffen een ruimteschip aan dat niet op Solaria gemaakt is; enkele Buitenwerelders en alle Banderrobots zijn gede-activeerd. Waar is Bestuurder Bander?’
Trevize schudde zijn hoofd en zei langzaam en duidelijk: ‘Wij weten niet waar jullie het over hebben. De computer van ons schip heeft het af laten weten. En zonder dat wij het wilden zijn we op deze vreemde planeet terechtgekomen. Wij zijn geland om de weg te vragen en we troffen alle robots uitgeschakeld aan. Wij weten niet wat er gebeurd is.’
‘Deze verklaring is onaannemelijk. Als alle robots op dit landgoed gede-activeerd zijn en alle energie uitgeschakeld is, kan het niet anders zijn dan dat Bestuurder Bander dood is. Het is niet logisch om uw komst uitgerekend op dit ogenblik als toeval te zien. Er moet een oorzakelijk verband zijn.’
Trevize zei zogenaamd argeloos om duidelijk te maken dat hij als vreemdeling ook niet alles van deze planeet wist: ‘Maar de stroom is toch niet uitgevallen. Jullie zijn toch ook ingeschakeld?’
De robot zei: ‘Wij zijn Bewakings-robots. Wij behoren geen enkele Bestuurder toe. Wij behoren tot de planeet. Wij staan niet onder Bestuurderscontrole, maar functioneren op kernenergie. Ik vraag u nogmaals: Waar is Bestuurder Bander?’
Trevize keek om zich heen. Pelorat leek zenuwachtig. Blits’ mond stond strak maar ze bleef kalm. Fallom beefde, maar toen raakte Blits’ hand de schouder van het kind aan, hij verstijfde iets en er kwam een lege uitdrukking op zijn gezicht. Had Blits hem onder verdoving gebracht?
De robot zei: ‘Nog één keer, en nu voor het laatst, waar is Bestuurder Bander?’
‘Ik weet het niet,’ zei Trevize grimmig.
De robot knikte en twee van zijn metgezellen vertrokken terstond. De robot zei: ‘Mijn partners zullen het landgoed doorzoeken. U wordt ondertussen voor ondervraging vastgehouden. Overhandig me de voorwerpen aan uw zij.’
Trevize deed een stap naar achteren. ‘Ze zijn onschadelijk.’
‘Beweeg u niet meer. Ik vraag niet naar hun aard, of ze schadelijk of onschadelijk zijn. Ik wil ze hebben.’
‘Nee.’
De robot deed een snelle stap naar voren en zijn arm flitste zo snel naar voren dat Trevize erdoor overrompeld werd. De hand van de robot viel op zijn schouder; de greep werd heviger en Trevize werd op de knieën gedwongen.
De robot zei: ‘Die voorwerpen.’ En hij stak zijn andere hand uit.
‘Nee,’ hijgde Trevize.
Blits sprong naar voren, trok het straalpistool uit de holster en Trevize was machteloos. Ze gaf het wapen aan de robot. ‘Hier, Bewaker,’ zei ze. ‘En als ik even de tijd krijg, hier is de andere. En laat nu mijn metgezel los.’
De robot deed met beide wapens in de hand een stap achteruit en Trevize kwam langzaam overeind. Hij wreef krachtig over zijn linkerschouder en zijn gelaat was vertrokken van de pijn.
Fallom begon zacht te jammeren en Pelorat trok hem tegen zich aan.
Blits fluisterde woedend tegen Trevize: ‘Waarom verzet je je? Hij kan je met twee vingers doden.’
Trevize zei met opeengeklemde kaken: ‘En waarom pak jij hem niet aan?’
‘Daar ben ik mee bezig. Dat kost tijd. Maar zijn brein is onwrikbaar, het is intens geprogrammeerd en ik weet niet waar ik beginnen moet. Ik moet het bestuderen. Jij moet tijd winnen.’
‘Bestudeer dat brein niet. Maak het kapot,’ zei Trevize bijna geluidloos.
Blits keek snel naar de robot. Die bestudeerde gespannen de wapens terwijl de andere robot de Buitenwerelders in de gaten hield. Geen van beiden leek geïnteresseerd in het gefluister tussen Trevize en Blits.
Blits zei: ‘Nee, nee, geen vernietiging. We hebben een hond gedood en een tweede gewond op een andere planeet. En je weet wat er op deze planeet gebeurd is.’ (Weer een snelle blik op de Bewakings-robots.) ‘Gaia vernietigt niet nodeloos leven of intelligentie. Ik heb tijd nodig voor een vreedzame oplossing.’
Ze deed een stap naar achteren en keek de robot strak aan.
De robot zei: ‘Dit zijn wapens.’
‘Nee,’ zei Trevize.
‘Jawel,’ zei Blits, ‘maar ze zijn niet meer te gebruiken. Ze zijn van hun energie ontdaan.’
‘Is dat inderdaad zo? Waarom draagt u wapens zonder energie? Misschien zijn ze niet leeg.’ De robot hield een van de wapens in zijn vuist en zette zijn duim op de juiste plaats. ‘Wordt het op deze wijze geactiveerd?’
‘Inderdaad,’ zei Blits. ‘Als je de druk verhoogt, wordt het geactiveerd, mits het nog energie bevat, hetgeen niet het geval is.’
‘Is dat een feit?’ De robot richtte het wapen op Trevize. ‘Houdt u nog steeds vol dat het apparaat niets zal doen omdat het geen energie bevat?’
‘Dat beweer ik inderdaad,’ zei Blits.
Trevize stond verstijfd en kon geen woord uitbrengen. Hij had het straalpistool getest nadat Bander het geleegd had en het was toen zo dood als een pier geweest, maar de robot hield nu de neuronische zweep in de hand. En die had Trevize niet getest.
Zelfs al bevatte de zweep nog maar een heel klein beetje energie, dan nog konden de pijnzenuwen erdoor geprikkeld worden en wat Trevize dan zou voelen zou de greep van de robot op zijn schouder tot een vriendschappelijk tikje reduceren.
Op de Militaire Academie was Trevize net als de andere kadetten gedwongen geweest om een milde dosis van de neuronische zweep te ondergaan. Dat was bedoeld om te weten wat het ding kon doen. Trevize had geen behoefte nog meer te weten.
De robot activeerde het wapen en even verstijfde Trevize zich tegen de pijn, maar toen ontspande hij zich. Ook de zweep bevatte geen spoor van energie meer.
De robot staarde naar Trevize en wierp toen beide wapens opzij. ‘Hoe komt het dat deze wapens geen energie meer bevatten?’ wilde hij weten. ‘En als ze geen nut hebben, waarom draagt u ze dan?’
Trevize zei: ‘Ik ben gewend aan het gewicht en draag ze mee, zelfs als ze leeg zijn.’
De robot zei: ‘Dat is zinloos. U bent allen gearresteerd. U zult ondervraagd worden. En als de Bestuurders zulks beslissen, zult u gede-activeerd worden. Hoe opent men dit schip? Wij moeten het doorzoeken.’
‘Daar heb je niks aan,’ zei Trevize. ‘Je begrijpt het toch niet.’
‘Als ik het niet begrijp, zullen de Bestuurders het wel begrijpen.’
‘Die zullen het ook niet begrijpen.’
‘Dan zult u het uitleggen zodat ze het wel begrijpen.’
‘Dat zal ik niet doen.’
‘Dan zult u gede-activeerd worden.’
‘Als ik gede-activeerd word, worden jullie niet wijzer. En bovendien weet ik zeker dat jullie me toch de-activeren als ik het wel uitleg.’
Blits mompelde: ‘Ga door. Ik ga langzamerhand zijn brein begrijpen.’
De robot negeerde Blits. (Had zij daar ook voor gezorgd? vroeg Trevize zich af en hij hoopte vurig dat dit het geval was.)
Met zijn aandacht totaal op Trevize gericht, zei de robot: ‘Als u moeilijkheden maakt, zullen wij u deels de-activeren. Wij zullen u beschadigen en dan zult u ons vertellen wat wij willen weten.’
Plotseling riep Pelorat met gesmoorde stem: ‘Wacht, dat kun je niet doen. Dat meen je niet, Bewaker.’
‘Ik heb specifieke instructies,’ zei de robot rustig. ‘En ik meen het wel. Maar ik zal natuurlijk zo weinig mogelijk schade toebrengen teneinde mijn doel te bereiken: informatie.’
‘Je kunt het niet maken. Helemaal niet. Ik ben een Buitenwerelder, net als mijn metgezellen. Maar dit kind,’ en Pelorat keek naar Fallom die hij nog steeds in zijn armen hield, ‘is een Solariaan. Hij zal je vertellen wat je doen moet en dan moet je wel gehoorzamen.’
Fallom keek naar Pelorat met ogen die open, maar leeg stonden.
Blits schudde hevig met haar hoofd, maar Pelorat keek haar alleen maar niet-begrijpend aan.
De ogen van de robot bleven even op Fallom rusten. Toen zei hij: ‘Het kind is van geen belang. Hij heeft geen transductie-lobben.’
‘Hij heeft nog geen volledig ontwikkelde transductie-lobben,’ zei Pelorat naar adem snakkend, ‘maar dat komt wel. Na verloop van tijd. Het is een Solariaans kind.’
‘Het is een kind, maar zonder volledig ontwikkelde transductie-lobben is hij geen Solariaan. Ik ben niet verplicht orders van het kind aan te nemen en behoef hem ook niet voor kwaad te behoeden.’
‘Maar dit is het kind van Bestuurder Bander.’
‘O ja? Hoe weet u dat?’
Pelorat stotterde wat hij soms deed als het hem heel ernstig was. ‘W … welk ander kind kan er op dit landgoed zijn?’
‘Hoe weet u dat er geen tien zijn?’
‘Heb je dan andere gezien?’
‘Ik stel hier de vragen.’
Op dit ogenblik verplaatste de aandacht van de robot zich toen de tweede robot aan zijn arm trok. De twee robots die naar het landgoed waren gestuurd, kwamen rennend terug. Hun loop had iets onregelmatigs.
Het was stil tot zij arriveerden. Een van de twee begon in het Solariaans te spreken. En plotseling leek het of alle vier de robots hun elasticiteit verloren. Van de ene op de andere seconde leken ze te verdorren, in elkaar te schrompelen.
Pelorat zei: ‘Ze hebben Bander gevonden,’ voordat Trevize hem kon gebaren dat hij zijn kop moest houden.
De robot draaide zich langzaam om en zei met een stem die slordig met de lettergrepen omging: ‘Bestuurder Bander is dood. Door uw opmerking van daarnet toont u dat u zich van dat feit bewust was. Hoe komt dat?’
‘Hoe kan ik dat nu weten?’ vroeg Trevize uitdagend.
‘U hebt geweten dat het dood was. U wist waar het gevonden kon worden. Hoe kon u dat weten tenzij u daar al geweest was, tenzij u het leven van Bestuurder Bander zelf hebt beëindigd?’ De uitspraak van de robot was al heel wat beter. Hij had de schok kennelijk verwerkt.
Toen zei Trevize: ‘Hoe hebben wij Bander kunnen doden? Met die transductie-lobben van hem had hij ons elk ogenblik kunnen vernietigen.’
‘Hoe weet u wat transductie-lobben kunnen doen, of niet kunnen doen?’
‘Je hebt het zonet zelf over die transductie-lobben gehad.’
‘Ik heb ze alleen maar vermeld. Ik heb niet hun eigenschappen en hun mogelijkheden beschreven.’
‘Die kennis heeft ons in een droom bereikt.’
‘Dat is geen geloofwaardig antwoord.’
Trevize zei: ‘Maar het is evenmin geloofwaardig om aan te nemen dat wij de dood van Bander veroorzaakt hebben.’
Pelorat voegde hieraan toe: ‘En hoe dan ook, als Bestuurder Bander dood is, dan leidt Bestuurder Fallom nu het landgoed. Hier staat de Bestuurder aan wie u gehoorzaamheid verschuldigd bent.’
‘Ik heb al uitgelegd,’ zei de robot, ‘dat een kind met onontwikkelde transductie-lobben geen Solariaan is. Derhalve kan het ook geen Opvolger zijn. Zodra we het trieste nieuws hebben overgebracht zal er een andere Opvolger, van de juiste leeftijd, hiernaartoe gevlogen worden.’
‘En hoe zit het met Bestuurder Fallom?’
‘Er is geen Bestuurder Fallom. Het is maar een kind en we hebben een overdaad aan kinderen. Het zal vernietigd worden.’
Blits zei vol overtuiging: ‘Nee, dat durf je niet. Het is nog maar een kind!’
‘Niet ik zal die daad verrichten,’ zei de robot, ‘en ik zal zeker niet degene zijn die de beslissing neemt. Dat is een zaak voor de gezamenlijke Bestuurders. Maar aangezien er een kinderoverschot is, weet ik precies wat de uitkomst zal zijn.’
‘Nee, zeg ik, nee!’
‘Het zal pijnloos geschieden. Maar er komt al een ander schip aan. Wij moeten nu — en dat verdraagt geen uitstel meer — naar het landhuis van Bestuurder Bander gaan om daar een holovisie op te zetten voor de Raad die dan een Opvolger zal kiezen en een beslissing over u zal nemen. Geef me het kind.’
Blits griste het halfbewusteloze kind uit Pelorats armen. Ze gooide het met enige moeite over haar schouder en zei: ‘Raak dat kind niet aan.’
En weer schoot de arm van de robot snel naar voren. Hij deed een stap naar voren en wilde Fallom grijpen. Maar Blits was allang opzij gesprongen. De robot bleef echter doorgaan alsof Blits nog steeds voor hem stond. Toen viel hij als een plank naar voren, verankerd aan zijn voeten tot hij met zijn gezicht op de grond lag. De andere drie stonden roerloos met lege ogen.
Blits snikte, deels uit woede. ‘Ik had ze bijna onder controle, maar ik kreeg geen tijd. Ik moest wel toeslaan en nu zijn ze alle vier gede-activeerd. Laten we maar gauw het schip ingaan voordat dat andere komt. Ik voel me te slap om nog meer robots aan te kunnen.’