121956.fb2
Het vertrek was een nevelige stroom van gebeurtenissen. Trevize had zijn overbodige wapens opgeraapt, de luchtsluis geopend en ze waren naar binnen gestormd. Pas toen ze in de atmosfeer waren, merkte Trevize dat ook Fallom aan boord was.
Ze hadden het vermoedelijk niet eens gered als de vliegtuigen van Solaria niet zo ouderwets geweest waren. Het naderende Solariaanse schip had veel te veel tijd nodig om te landen. Aan de andere kant had de computer van de Verre Ster er praktisch geen seconde voor nodig om het gravitische schip verticaal te laten opstijgen.
Hoewel het zwaartekracht-effect afwezig was en daarmee de door de inertia onvermijdelijke, onverdraaglijke effecten van de acceleratie, was de luchtweerstand toch niet zomaar te negeren. De buitenwand werd veel heter dan toelaatbaar werd geacht volgens de gebruikelijke marine-voorschriften.
Tijdens hun opstijgen zagen ze het tweede Solariaanse schip landen en uit de verte kwamen er meer aan. Trevize vroeg zich af hoeveel robots Blits had aangekund en hij constateerde dat ze overweldigd zouden zijn als ze nog een kwartier op de planeet gebleven waren.
Maar eenmaal in de ruimte (hooguit waren er nog wat atmosferische flarden, maar je mocht gerust van ruimte spreken), zette Trevize koers naar de nachtzijde van de planeet. In de duisternis kon de Verre Ster sneller afkoelen en vandaaruit kon het schip zich in uitwaaierende spiralen rustig van de planeet verwijderen.
Pelorat kwam uit de hut die hij met Blits deelde. Hij zei: ‘Het kind slaapt nu normaal. We hebben hem geleerd om het toilet te gebruiken en hij had daar geen enkele moeite mee.’
‘Dat verbaast me niets. In het landhuis moeten toch ook dergelijke faciliteiten geweest zijn.’
‘Maar ik heb daar niets gezien en geloof me dat ik naarstig heb gezocht,’ zei Pelorat vanuit de grond van zijn hart. ‘Voor mij hadden we geen seconde later aan boord moeten gaan.’
‘Dat geldt voor ons allemaal. Maar waarom hebben wij dat kind aan boord genomen?’
Pelorat trok verontschuldigend zijn schouders op. ‘Blits wilde hem niet laten gaan. Het was voor haar een leven redden voor datgene wat ze genomen had. Ze kan het niet verdragen …’
‘Dat weet ik,’ zei Trevize.
Pelorat zei: ‘Het is een zonderling gevormd kind.’
‘Dat kun je van een hermafrodiet verwachten,’ zei Trevize.
‘Weet je dat hij testikels heeft?’
‘Die zal hij heus wel nodig hebben.’
‘En ook wat ik alleen maar kan omschrijven als een heel kleine vagina.’
Trevize trok een lelijk gezicht. ‘Walgelijk.’
‘Dat is niet echt zo, Golan,’ protesteerde Pelorat. ‘Hij is gevormd naar zijn behoeften. Hij levert slechts een bevruchte eicel, of een heel klein embryo dat vervolgens, naar ik wed, onder toezicht van robots wordt ontwikkeld.’
‘En wat gebeurt er als dat op robots gebaseerde stelsel het af laat weten? Dan kunnen ze geen levende jongen meer werpen.’
‘Elke planeet is serieus in de problemen als het sociale stelsel volledig in elkaar stort.’
‘Verwacht niet dat ik ween over het lot van Solaria.’
‘Ik geef toe,’ zei Pelorat, ‘dat ik ook niet kapot van die wereld ben. Maar dat komt uitsluitend door de mensen en het sociale stelsel, beste vriend, en daar hebben wij moeite mee. Maar als je die mensen en die robots wegdenkt, dan heb je een planeet die …’
‘Net als Aurora in elkaar kan donderen,’ zei Trevize. ‘Hoe is het met Blits, Janov?’
‘Afgepeigerd, vrees ik. Ze slaapt nu. Ze heeft het heel erg moeilijk gehad, Golan.’
‘Ik kan bepaald niet zeggen dat ik genoten heb.’
Trevize sloot zijn ogen en constateerde dat hijzelf aan slaap toe was. Hij zou zich aan die behoefte overgeven zodra hij er redelijk zeker van was dat de Solarianen geen ruimtevaart van betekenis hadden. Tot dusver had de computer geen enkel kunstmatig voorwerp in de ruimte gesignaleerd.
Verbitterd dacht hij terug aan de twee Ruimterplaneten die zij bezocht hadden: op de een wilde honden, op de ander vijandige hermafrodieten — en op geen van beide plaatsen was hij ook maar iets over de locatie van Aarde te weten gekomen. Het enige wat ze aan dat dubbele bezoek hadden overgehouden was Fallom.
Hij deed zijn ogen open. Pelorat zat nog steeds aan de andere kant van de computer en keek hem plechtig aan.
In een plotselinge zekerheid zei Trevize: ‘We hadden dat Solariaanse kind daar moeten laten.’
Pelorat zei: ‘Dat arme ding. Hij zou gedood zijn.’
‘Zelfs dan nog,’ zei Trevize. ‘Want hij hoort daar. Hij maakt deel van die maatschappij uit. Al van de geboorte af stond vast dat hij gedood zou worden als hij overtollig was.’
‘Mijn beste kerel, dat is wel erg cru.’
‘Het is de waarheid. Wij weten niet hoe we ervoor moeten zorgen en misschien kwijnt hij bij ons weg en dat kan erger zijn. Wat eet hij trouwens?’
‘Ik neem aan hetzelfde als wij. Het probleem is eigenlijk wat wij eten. Hoe groot is de voorraad nog?’
‘Voldoende. Ruim voldoende. Zelfs met onze nieuwe passagier.’
Pelorat leek niet kapot te zijn van die mededeling. Hij zei: ‘Dat dieet is langzamerhand behoorlijk eentonig geworden. We hadden wat meer bij Comporellen moeten inslaan, niet dat die zo lekker kookten.’
‘Dat was onmogelijk. We moesten nogal haastig vertrekken, zoals je je misschien herinnert, en dat geldt ook voor Aurora en in het bijzonder Solaria. Maar aan een beetje eentonigheid gaat een mens niet dood. Het is niet leuk, maar we overleven het wel.’
‘Kunnen we soms ergens verse voorraad inslaan?’
‘Wanneer je maar wilt, Janov. Met een gravitisch schip en hyperruimtelijke motoren is de Galaxis niet eens zo bar groot. Binnen een paar dagen kunnen we overal zijn. Maar het probleem is dat de helft van de planeten in de Galaxis consigne heeft gekregen naar ons uit te kijken. En ik blijf daarom liever een poos uit de buurt.’
‘Je zult wel gelijk hebben. Bander leek me niet in het schip geïnteresseerd.’
‘Hij was zich er vermoedelijk niet eens echt van bewust. Ik denk dat Solaria al heel lang geleden de ruimtevaart heeft opgegeven. Hun eerste doel was om met rust gelaten te worden. Ze kunnen moeilijk van hun isolement genieten als ze alsmaar door de ruimte trekken en laten merken dat ze er zijn.’
‘Wat gaan we nu doen, Golan?’
Trevize zei: ‘We moeten nog naar een derde wereld toe.’
Pelorat schudde zijn hoofd. ‘Te oordelen naar die eerste twee heb ik er weinig fiducie in.’
‘Ik ook niet, maar zodra ik wat geslapen heb, laat ik de computer een koers naar die derde wereld uitzetten.’
Trevize sliep aanzienlijk langer dan hij gedacht had, maar dat was nauwelijks belangrijk. In de ruimte kon men niet van een natuurlijke dag of nacht spreken en het circadiaanse ritme werkte nooit helemaal volmaakt. De uren waren wat men ervan maakte en heel vaak was het biologische ritme van Trevize en Pelorat (en vooral dat van Blits) ernstig verstoord.
Trevize overwoog zelfs bij zijn provisorische wasbeurt (ze moesten zeer zuinig met water omgaan en zich met hetzelfde badwater wassen) nog een paar uurtjes in bed te kruipen toen hij plotseling tegenover Fallom stond die even ongekleed als hij was.
Onwillekeurig sprong hij naar achteren en gezien de zeer beperkte ruimte zat het er dik in dat hij zich stootte. Hij gromde.
Fallom staarde nieuwsgierig naar hem en wees naar Trevizes penis. De woorden waren onbegrijpelijk maar het was duidelijk dat het kind perplex stond. Trevize moest voor zijn eigen gemoedsrust wel zijn handen over zijn penis leggen.
Toen zei Fallom met een hoog stemmetje: ‘Gegroet.’
Trevize schrok even toen hij het kind zo onverwacht Galactisch hoorde praten, maar het woord klonk alsof het van buiten was geleerd.
Fallom zei, moeizaam woord voor woord kiezend: ‘Blits… zegt… jij… mij.. . wassen.’
‘O ja?’ zei Trevize. Hij legde zijn handen op Falloms schouders. ‘Jij.. . blijft… hier.’
Hij wees naar de vloer en Fallom keek natuurlijk ogenblikkelijk naar de aangewezen plek. Het was duidelijk dat het kind niet begreep waar hij het over had.
‘Niet bewegen,’ zei Trevize. Hij hield het kind bij beide armen vast en drukte ze tegen het lichaam aan alsof hij onbeweeglijkheid wilde symboliseren. Haastig droogde hij zich af en trok zijn onderbroek en toen zijn broek aan.
Hij stapte naar voren en brulde: ‘Blits!’
Op het schip kon men moeilijk meer dan vier meter van elkaar zijn en Blits stapte terstond haar hut uit. Glimlachend zei ze: ‘Riep je me, Trevize, of was dit een briesje door het wuivende gras?’
‘Doe niet zo lollig, Blits. Wat is dat daar?’ Hij maakte een rukkend gebaar met zijn duim naar achteren.
Blits keek langs hem en zei: ‘Nou, dat lijkt me de jonge Solariaan die we gisteren aan boord genomen hebben.’
‘Die jij aan boord gebracht hebt. Waarom moet ik hem wassen?’
‘Ik dacht dat je dat wel leuk zou vinden. Het is een heel erg intelligent kind. Het heeft geen moeite met het Galactisch. En het vergeet nooit iets als ik het uitgelegd heb. Natuurlijk help ik het daarbij.’
‘Natuurlijk.’
‘Ja, ik hou het kalm. Ik heb het min of meer verdoofd gehouden tijdens die tumultueuze laatste minuten op de planeet. Ik heb het hier aan boord in slaap gesust en ik probeer het af te leiden van de gedachte aan het verlies van de robot, Jemby. Daar heeft het kennelijk heel veel van gehouden.’
‘Dus op den duur moet Fallom het hier gezellig vinden?’
‘Dat hoop ik wel. Het past zich snel aan omdat het jong is en ik moedig dat zo veel mogelijk aan zonder natuurlijk te veel dat brein te beïnvloeden. Ik zal het Galactisch bijbrengen.’
‘Dan was jij hem ook maar. Begrepen?’
Blits trok haar schouders op. ‘Als je daarop staat. Ik wil dat het vriendschap voor ons allemaal voelt. Het kan geen kwaad als we allemaal wat ouderlijke plichten op ons nemen. Dat kun je toch zeker wel opbrengen?’
‘Niet in die mate. En als je hem gewassen hebt, loos hem. Ik wil met je praten.’
Blits zei plotseling vijandig: ‘Wat bedoel je met lozen?’
‘Ik bedoel niet dat je hem door de luchtsluis moet donderen. Ik bedoel, stop hem in je hut. Stouw hem in een hoek. Ik wil met je praten.’
‘Tot je dienst,’ zei ze koel.
Hij keek haar na en koesterde even zijn wrok. Toen liep hij naar de cockpit en activeerde de computer.
Solaria was een donkere cirkel met aan de linkerzijde een sikkel van licht. Trevize legde zijn hand op de monitor om contact met de computer te verkrijgen en zijn woede ebde terstond weg. Men moest kalm zijn om geest en computer te verenigen en geconditioneerde reflexen zorgden uiteindelijk voor een serene overgave.
Nergens in de directe ruimte rond het schip bevond zich een kunstmatig voorwerp. De Solarianen (of hun robots) konden of wilden hen niet volgen.
Prima. Hij kon nu rustig uit de nachtschaduw komen. Als hij trouwens zo in spiralen door bleef vliegen zou hij toch vroeg of laat in het daglicht komen want de zon van Solaria werd steeds groter.
Hij liet de computer een koers in het planetaire vlak uitzetten aangezien hij dan veiliger kon versnellen. Hij wilde zo snel mogelijk bij een gebied komen waar de kromming van de ruimte zo gering was dat de Sprong veilig kon plaatsvinden.
Zoals zo vaak bij dit soort gelegenheden voelde hij behoefte om de sterren te bestuderen. Ze hypnotiseerden hem door hun onveranderlijkheid. Hun tumultueuze bewegingen en uitbarstingen werden door de afstand gereduceerd tot kleine lichtvlekjes.
Een van de puntjes kon best de zon zijn waar Aarde omheen cirkelde: de oorspronkelijke Zon (met een hoofdletter) onder wiens straling het leven was begonnen en onder wiens bescherming de mensheid had gefloreerd.
Als de Ruimterwerelden rond heldere, belangrijke sterren in hun stelsel cirkelden, maar evenzogoed niet op de Galactische kaart vermeld stonden, dan kon zoiets toch ook voor de Zon gelden?
Of waren alleen de zonnen van de Ruimterplaneten weggelaten vanwege een of andere oeroude overeenkomst? Stond Aardes zon toch op de kaart, maar viel hij niet op in die myriaden van sterren die Zon-achtig waren, maar toch geen bewoonbare planeet in hun baan hadden?
Er waren per slot zo’n dertig miljard Zon-achtige sterren in de Galaxis en een op de duizend had bewoonbare planeten. Binnen een paar honderd parsecs van waar hij nu was konden zich wel duizend van dat soort planeten bevinden. Moest hij dan een voor een alle kandidaten nagaan?
Of bevond de oorspronkelijke Zon zich niet eens in dit deel van de Galaxis? Hoeveel regio’s waren er niet van overtuigd dat de Zon hun buurman was, dat zij de eerste Kolonisten waren .. .
Hij had informatie nodig en hij wist nog niets.
Hij betwijfelde het ten zeerste of zelfs een uiterst nauwkeurig onderzoek van de millenia oude ruïnes op Aurora informatie over de plaats van Aarde zou bevatten. Hij twijfelde er nog meer aan of de Solarianen iets konden vertellen waar hij wijzer van werd.
Alle inlichtingen over Aarde waren uit de grote Bibliotheek van Trantor verdwenen; als zelfs het Grote Collectieve Geheugen van Gaia geen spat nieuws over Aarde bevatte, hoe gering was dan de kans dat hij iets van waarde op de verloren werelden van de Ruimters zou aantreffen?
En stel dat hij de Zon van Aarde vond, en Aarde zelf, enkel en alleen door het zuiverste geluk — zou hij dan weten dat hij zover was? Was de verdediging van Aarde absoluut?
Was de wil verborgen te blijven onverwoestbaar?
Waar zocht hij eigenlijk naar?
Was het Aarde? Of was het de fout in het Seldon Plan dat hij (om onduidelijke reden) op Aarde dacht te vinden?
Seldons Plan had nu al vijf eeuwen gewerkt en zou het menselijke ras (dat werd althans beweerd) uiteindelijk in de veilige haven van het Tweede Galactische Imperium brengen, een groter, nobeler en vrijer imperium. Maar evenzogoed had hij, Trevize, daar tegengestemd, ten gunste van Galaxia.
Galaxia zou een kolossaal organisme worden, terwijl het Tweede Galactische Imperium, hoe groot en gevarieerd ook, hooguit een bondgenootschap van individuen zou zijn, het zoveelste sinds de opkomst van de mens. Het Tweede Galactische Imperium kon dan wel het beste en grootste zijn, maar het was er gewoon een uit een rij.
Als Galaxia, een totaal andere organisatie, beter dan het Tweede Galactische Imperium was, moest het Plan een fout bevatten, iets dat de grote Hari Seldon zelf over het hoofd gezien had.
Maar als niemand minder dan Seldon dit over het hoofd gezien had, hoe kon hij, Trevize, de situatie verbeteren? Hij was geen wiskundige. Hij wist niets, maar dan ook absoluut niets van de details van het Plan; hij zou er zelfs geen klap van begrijpen als hem de principes werden uitgelegd.
Het enige wat hij had waren veronderstellingen: dat een heel grote hoeveelheid mensen erbij betrokken was en dat die geen weet van de conclusies hadden. Dat eerste leek voor de hand liggend en was ongetwijfeld waar, gezien de omvangrijke bevolking van de Galaxis en de tweede werd slechts in stand gehouden omdat alleen de Tweede Foundation de details van het Plan kende en dat voor zich gehouden had.
Er moest een derde onbekend axioma zijn, iets dat zo voor de hand lag, dat niemand het vermeld had of er zelfs aan dacht, en ook dat axioma kon onjuist zijn. En als dit onjuist was, viel het grandioze plan in duigen en was Galaxia boven het Imperium te verkiezen.
Maar als dat axioma zo voor de hand lag dat niemand het geformuleerd had, hoe kon het dan vals zijn? En als niemand het ooit vermeld had of er zelfs aan dacht, hoe kon Trevize dan weten dat dat axioma er was.
Was hij inderdaad Trevize, de man met de foutloze intuïtie, zoals Gaia beweerde? Wist hij precies wat de juiste weg was, zelfs al had hij geen weet van het proces?
Nu was hij bezig met een rondreis langs alle Ruimterwerelden die hij kende. Was dat wel juist? Bevatten die Ruimterwerelden wel het antwoord? Althans het begin van een antwoord?
Wat was er nog meer op Aurora dan ruïnes en wilde honden? (En waarschijnlijk andere, katachtige wezens. Woedende stieren? Overmaatse ratten? Katten met groene ogen?) Solaria leefde, maar wat was daar meer dan robots en menselijke wezens met transductie-lobben? Wat hadden deze planeten met het Seldon Plan te maken. Dat kon toch alleen de locatie van Aarde zijn?
Maar als dat zo was, wat had Aarde dan met het Seldon Plan te maken? Werd hij krankzinnig? Had hij te lang naar de fantasie van zijn eigen onfeilbaarheid geluisterd?
Een overweldigend gevoel van schaamte kwam over hem en leek van alle kanten op hem te drukken zodat hij nauwelijks adem kon halen. Hij keek naar de sterren — ver weg, onverschillig — en dacht: Ik moet de Grootste Gek van de Galaxis zijn.
Blits’ stem onderbrak zijn gedachtengang. ‘Waarom wilde je me spreken, Trevize… Is er iets mis?’ Plotseling klonk haar stem bezorgd.
Trevize keek op en even kostte het hem moeite om van zijn stemming af te komen. Hij staarde haar aan en zei toen: ‘Nee, er is niets. Ik… ik was alleen maar in gedachten verzonken. Soms heb ik dat, dat ik opeens moet denken.’
Hij voelde zich onbehaaglijk bij de gedachte dat Blits zijn emoties kon lezen. Hij had alleen haar woord dat ze zijn geest niet ‘afluisterde’. Maar ze scheen vrede met zijn verklaring te hebben. Ze zei: ‘Pelorat is nu bij Fallom. Hij leert het Galactisch. Het schijnt geen moeilijkheden te hebben met wat wij eten. Maar waar wilde jij me over spreken?’
‘Nou, niet hier,’ zei Trevize. ‘De computer kan het zonder mij af. Waarom kom je niet mee naar mijn hut? Het bed is opgemaakt en daar kun je op zitten. Ik neem de stoel wel. Of omgekeerd, als je dat liever hebt.’
‘Het doet er niet toe.’ Ze legden de korte afstand naar Trevizes hut af en ze keek hem peinzend aan. ‘Zo te zien lijk je niet meer kwaad.’
‘Luister je mijn geest af?’
‘Helemaal niet. Maar ik zie het aan je gezicht.’
‘Ik ben niet kwaad. Af en toe kan ik wel eens opvliegen, maar dat is niet hetzelfde als kwaad zijn. Ik hoop dat je het me niet kwalijk neemt, maar ik heb je een paar vragen te stellen.’
Blits ging rechtop op Trevizes bed zitten en had een plechtige uitdrukking op haar brede gezicht en in haar donkerbruine ogen. Haar tot op de schouders hangende zwarte haar was onberispelijk gekamd en haar slanke handen lagen losjes in haar schoot. Om haar heen zweefde een nauwelijks merkbare parfumlucht.
Trevize glimlachte. ‘Je hebt je behoorlijk opgedoft. Dacht je dat ik niet zo hard tegen een jong, mooi meisje zou gillen?’
‘Je mag wat mij betreft zoveel gillen en tieren als je wilt als je je daardoor prettiger voelt. Maar ik wil niet hebben dat je tegen Fallom tekeergaat.’
‘Dat was ik ook niet van plan. Ik wil trouwens ook niet tegen jou schreeuwen. We zouden toch vrienden zijn.’
‘Gaia heeft alleen maar vriendschappelijke gevoelens voor jou, Trevize.’
‘Ik heb het niet over Gaia. Ik weet dat je een deel van Gaia bent en ook dat je heel Gaia bent. Maar een deel van jou is een individu, althans min of meer. En ik praat nu met het individu. Ik praat met iemand die Blits heet en Gaia staat daar wat mij betreft het liefst helemaal buiten. Wij zijn toch vrienden geworden, Blits?’
‘Klopt, Trevize.’
‘Hoe komt het dan dat je op Solaria zo lang hebt gewacht met die robots, toen we weer op weg naar het schip waren? Ik werd vernederd, ze hebben me pijn gedaan, maar toch heb jij niks gedaan. Terwijl er toch elk ogenblik nog meer robots konden komen, en wel zoveel dat zelfs jij machteloos zou zijn.’
Blits keek hem ernstig aan en sprak toen op een toon alsof ze haar handelingen niet wilde verdedigen, maar alleen maar toelichten: ‘Ik was wel degelijk met iets bezig, Trevize. Ik was bezig met het bestuderen van de breinen van die Bewakings-robots. Ik wilde weten hoe ik ze het beste kon aanpakken.’
‘Ik weet dat je daarmee bezig bent geweest, maar ik zie de zin er niet van in. Waarom zou je iets met die breinen willen als je ze moeiteloos kon vernietigen … wat je uiteindelijk gedaan hebt.’
‘Denk jij dat het zo gemakkelijk gaat om een intelligent wezen te vernietigen?’
Trevizes lippen krulden zich minachtend. ‘Kom nou, Blits. Een intelligent wezen? Het was maar een robot.’
‘Maar een robot?’ Hartstocht klonk in haar woorden door. ’Altijd hetzelfde argument. Alleen maar. Alleen maar. Waarom zou die Solariaan Bander aarzelen om ons te doden? Wij waren voor hem toch alleen maar menselijke wezens zonder transductie-lobben. Waarom zou je ook maar aarzelen om Fallom aan zijn lot over te laten? Die is toch alleen maar een Solariaan, en nog niet eens volwassen. Als je alles zo maar wegschuift onder het mom van “alleen maar”, dan kun je alles wat je wilt vernietigen. Dan vind je heus wel een categorie waar dat excuus voor geldt.’
Trevize zei: ‘Nou moet je niet een volmaakt legitieme opmerking doortrekken tot in het extreme, om het belachelijk te doen schijnen. Die robot was maar een robot. Dat kun je niet ontkennen. Het was geen mens. Het was in onze betekenis van het woord niet intelligent. Het was een machine die een schijn van intelligentie imiteerde.’
Blits zei: ‘Wat kun je toch gemakkelijk praten als je van niets weet. Ik ben Gaia. Ja, ik ben ook Blits, maar ik ben een planeet die elke atoom van zichzelf belangrijk acht. Ik/wij/Gaia breken niet zomaar een organisatie af, maar we willen maar al te graag meehelpen om het nog complexer te maken, vooropgesteld dat het totaal er geen schade van ondervindt.
De hoogste vorm van organisatie die wij kennen, produceert intelligentie. En alleen in uiterste nood, als het werkelijk niet anders kan, mag dat brein vernietigd worden. En of het nu een machinale dan wel biochemische intelligentie is, doet er nauwelijks toe. Die Bewakings-robots vertegenwoordigen als je het per se weten wilt een soort van intelligentie waarmee ik/wij/Gaia nooit te maken hebben gehad. En ik vond het prachtig om dat te bestuderen. Ik moet er niet aan denken het te vernietigen, dat kan alleen in een verschrikkelijke noodsituatie.’
Trevize zei droog: ‘Er stonden drie grotere breinen op het spel; dat van jou, dat van Pelorat, de mens waar jij van houdt en, als ik het ook even vermelden mag, dat van mij.’
‘Vier. Je blijft Fallom maar vergeten. En die breinen liepen geen direct gevaar, dat was tenminste mijn oordeel. Ik geef je een voorbeeld. Stel, je staat voor een schilderij, een groot kunstwerk, en het bestaan daarvan betekent een wisse dood voor jou. Je kunt natuurlijk een woeste haal met een kwast verf geven en dat schilderij bekladden, waardoor het voor eeuwig verloren is en jij veilig bent. Maar je kunt het schilderij ook zorgvuldig bestuderen, een toefje verf toevoegen, een stippeltje dus, elders schraap je een ietsie pietsie verf weg. Daarmee verander je het schilderij dusdanig dat het geen dodelijk gevaar meer voor je oplevert, en je behoudt het meesterwerk. Natuurlijk moet zo’n revisie met de allergrootste zorg verricht worden. En dat kost uiteraard tijd, maar als je toch over die tijd beschikt, dan zou je toch altijd je best doen om zowel je leven als dat schilderij te bewaren?’
Trevize zei: ‘Misschien wel. Maar je kunt op die manier uiteindelijk het schilderij onherstelbaar verminken. En dat heb jij gedaan. Met een machtige zwaai van jouw kwast heb je prachtige kleurelementen en subtiele vormen uitgewist. En dat heb je pas gedaan toen het leven van een kleine hermafrodiet op het spel stond. Het gevaar waarin wij ons bevonden, waarin jij je bevond, had je niet zo ver gekregen.’
‘Wij Buitenwerelders waren nog niet in direct levensgevaar, maar Fallom wel, zo kwam het mij althans voor. Ik moest kiezen tussen de Bewakings-robots en Fallom en omdat ik geen tijd meer had, koos ik voor Fallom.’
‘O ja, Blits? Is dat werkelijk zo geweest? Een heel snel sommetje waarin je een intelligentie tegen een ander afwoog, waarin je meteen bepaalde welk van beide het meest complex en het meest waardevol was?’
‘Inderdaad.’
Trevize zei: ‘En als ik je nu eens vertel dat het heel anders is gegaan. Daar stond een kind voor jou, een kind dat met de dood bedreigd werd. Je wordt gegrepen door instinctief moedergevoel en je redt het, waar je nog geen paar seconden geleden een en al berekening was toen het om drie volwassen levens ging.’
Blits werd een tikkeltje rood. ‘Je kunt voor een deel gelijk hebben, maar het is niet zo bespottelijk als jij suggereert. Ik heb er wel degelijk bij nagedacht.’
‘En dat vraag ik me af. Als je echt had nagedacht, had je kunnen bedenken dat het kind geconfronteerd werd met een lot dat in zijn maatschappij algemeen aanvaard werd. Wie weet hoeveel duizenden kinderen afgemaakt zijn om het lage aantal dat de Solarianen voor hun welzijn geschikt achten, te handhaven?’
‘Dat is niet alles, Trevize. Het kind zou gedood worden omdat het te jong was om Opvolger te zijn. En dat kwam weer omdat het een ouder had die voortijdig stierf, en dat kwam weer omdat ik die ouder gedood heb.’
‘Het was toen doden of gedood worden.’
‘Dat doet er niet toe. Ik heb die ouder gedood. En ik kon niet werkeloos toezien hoe dat kind gedood zou worden vanwege mijn ingrijpen. Bovendien heeft Gaia zo de kans een uniek brein te bestuderen.’
‘Het brein van een kind.’
‘Het zal geen kinderbrein blijven. Het zal de twee transductie-lobben aan weerszijden van het hoofd ontwikkelen. Die lobben geven een Solariaan eigenschappen waartoe heel Gaia niet bij machte is. Ik werd uitgeput alleen al door het aanhouden van een paar lichten en het in werking stellen van een deurmechanisme. Bander kon de totale stroom voor een landgoed in stand houden, een landgoed groter en complexer dan de stad die wij op Comporellen gezien hebben. En dat kon hij zelfs slapend.’
Trevize zei: ‘Dus jij ziet dat kind als een kans voor fundamenteel hersenonderzoek?’
‘Als je het zo wilt noemen, ja.’
‘Maar ik denk er anders over. Ik heb het gevoel dat we een groot gevaar aan boord hebben meegenomen. Een heel groot gevaar.’
‘Hoezo gevaar? Het zal zich volmaakt aanpassen — met mijn hulp. Het is uiterst intelligent en toont al gevoelens van genegenheid ten opzichte van ons. Het eet wat wij eten, het gaat waar wij gaan en ik/wij/Gaia krijgen zodoende onschatbare kennis over zijn brein.’
‘En wat als het jongen produceert? Het heeft geen partner nodig. Het is zijn eigen partner.’
‘Het duurt nog vele jaren eer het een kind kan krijgen. De Ruimters leefden eeuwenlang en de Solarianen waren er helemaal niet happig op om hun eigen aantal te vermeerderen. Vermoedelijk is de bevolking zo gekweekt dat reproductie vertraagd wordt. Het duurt nog heel lang eer Fallom kinderen krijgt.’
‘En hoe weet jij dat?’
‘Dat weet ik niet. Het lijkt me gewoon logisch.’
‘En ik zeg je dat Fallom gevaarlijk is.’
‘Dat weet jij niet. En je bent ook niet erg logisch.’
‘Ik voel het, Blits, en ik weet niet waarom ik zo zeker ben. Maar jij bent degene die alsmaar beweert dat mijn intuïtie onfeilbaar is.’
En Blits keek ongelukkig opzij.
Pelorat bleef bij de deur van de cockpit staan en leek bepaald niet op zijn gemak. Het leek of hij erachter probeerde te komen of Trevize het druk had of niet.
Trevize hield zijn handen op de computer zoals altijd als hij daarmee werkte en zijn ogen waren op het scherm gericht. Pelorat kwam derhalve tot de conclusie dat hij aan het werk was en wachtte geduldig. Hij verroerde zich zelfs niet, teneinde de ander niet te storen.
Na enige tijd keek Trevize op. Het was alsof hij niet werkelijk aanwezig was. Trevizes ogen zagen er altijd wat glazig uit als hij met de computer had gecommuniceerd, alsof hij anders keek, zag en dacht dan een gewoon mens.
Maar hij knikte toch loom naar Pelorat alsof diens beeld uiteindelijk tot hem doorgedrongen was en zich met moeite op zijn netvlies had gedrukt. Het duurde even, toen hief hij verontschuldigend zijn handen op en was hij weer zichzelf.
Pelorat zei verontschuldigend: ‘Ik vrees dat ik je gestoord heb, Golan.’
‘Valt mee hoor, Janov. Ik controleerde alleen maar of we al zo ver waren dat we de Sprong konden doen. Ik denk dat het nu veilig kan, maar voor de zekerheid wacht ik nog een paar uur.’
‘Speelt geluk een rol? Is er geen absolute zekerheid?’
‘Het is maar een uitdrukking,’ zei Trevize glimlachend ‘Maar in theorie zijn er ook toevalsfactoren in het spel. Wat zit je dwars?’
‘Mag ik gaan zitten?’
‘Natuurlijk, maar laten we dan naar mijn hut gaan. Hoe is het met Blits?’
‘Uitstekend.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Ze slaapt weer. Ze moet haar slaap hebben, weet je.’
‘Dat begrijp ik helemaal. Het is die afscheiding door de hyperruimte.’
‘Precies, ouwe makker.’
‘En Fallom?’ Trevize ging op het bed zitten en liet Pelorat de stoel.
‘Die boeken uit mijn bibliotheek die jouw computer voor mij uitgeprint heeft? Die volksverhalen? Die leest hij nu. Hij verstaat natuurlijk nog maar heel weinig Galactisch, maar hij schijnt het fijn te vinden om te gokken wat er staat. Hij… ik gebruik alsmaar het mannelijk voornaamwoord. Hoe komt dat toch?’
Trevize trok zijn schouders op. ‘Omdat je zelf een man bent, denk ik.’
‘Dat kan. Het is angstaanjagend intelligent, weet je dat?’
‘Daar ben ik zeker van.’
Pelorat aarzelde. ‘Ik begrijp dat je niet erg dol op Fallom bent.’
‘Ik heb niets tegen Fallom persoonlijk, Janov. Ik heb nooit kinderen gehad en ik ben er ook nooit gek op geweest. Maar jij hebt wel kinderen hè, meen ik me te herinneren?’
‘Een zoon. Ik weet nog dat ik het destijds heel fijn vond een zoon te hebben. Misschien wil ik daarom dat mannelijk voornaamwoord voor Fallom gebruiken. Ik ga zo in gedachten een kwart eeuw terug.’
‘Ik heb er geen bezwaar tegen dat jij het kind mag, Janov.’
‘Jij zou hem ook mogen als je dat jezelf maar toestond.’
‘Ik geloof het graag, Janov, en misschien komt het op de een of andere dag zover.’
Weer aarzelde Pelorat. ‘Ik weet ook dat je langzamerhand genoeg van al die discussies met Blits krijgt, al dat geruzie.’
‘Ik geloof niet, Janov, dat wij echt ruzie maken. We kunnen eigenlijk best goed met elkaar overweg. We hadden zelfs een heel aardig gesprek, een poos geleden. Er werd niet geschreeuwd, er vielen geen harde woorden. Ik had haar gevraagd waarom ze zo lang bij die Bewakings-robots had gewacht met ingrijpen. Zij redt alsmaar ons leven, nietwaar, dus ik kan haar weinig minder dan vriendschap bieden.’
‘Dat begrijp ik, maar ik bedoel eigenlijk dat jullie zo kissebissen, altijd en eeuwig over Galaxia versus het individu.’
‘O, maar daar zullen we mee door blijven gaan, wel heel beleefd, hoor.’
‘Mag ik even de verdediging van Galaxia op me nemen, Golan?’
‘Ga rustig je gang. Accepteer jij dat idee van Galaxia uit jezelf, of omdat je je gelukkiger voelt als je het in alles met Blits eens bent?’
‘Om heel eerlijk te zijn, ik geloof oprecht dat Galaxia de toekomst is. Jijzelf hebt die koers bepaald en ik raak er elke dag nog meer van overtuigd dat jij gelijk hebt gehad.’
‘Omdat ik de keuze heb gemaakt? Dat is geen argument. Wat Gaia ook beweert, ik kan het mis hebben, weet je. Dus laat je op die basis niet Galaxia aanpraten.’
‘Maar ik geloof niet dat jij het mis hebt. Dat heeft Solaria mij aangetoond, Blits niet.’
‘Hoezo?’
‘Nou, om te beginnen zijn jij en ik Geisoleerden.’
‘Dat is haar term, Janov, ik geef de voorkeur aan het woord individu.’
‘Een kwestie van semantiek, beste kerel. Noem het zoals je wilt. Maar wij zitten opgesloten in onze eigen huid en we denken onze eigen gedachten en we denken allereerst en vooral aan onszelf. Zelfverdediging is onze eerste natuurwet, zelfs als dat betekent dat we de rest schade toebrengen.’
‘Mensen hebben ook wel eens hun leven voor dat van anderen gegeven.’
‘Een zeer zeldzaam fenomeen. Veel meer mensen hebben de eerste levensbehoeften van anderen aangetast, uitsluitend en alleen om een of andere idiote gril te bevredigen.’
‘En wat heeft dat met Solaria te maken?’
‘Op Solaria hebben we gezien waar Geïsoleerden — of individuen — toe kunnen komen. Ze kunnen het nauwelijks verdragen een hele planeet met elkaar te delen. Zij beschouwen een totaal geïsoleerd leven als de volmaakte vrijheid. Ze houden zelfs niet van hun eigen kinderen en maken die dood als er teveel van zijn. Ze omringen zich met robotslaven aan wie ze de energie leveren zodat, als zij sterven, het ganse, kolossale landgoed symbolisch met hen sterft. Vind je dat bewonderenswaardig, Golan? Vind je dat iets wat je serieus mag vergelijken met het fatsoen, met de vriendelijkheid, met de zorg voor elkaar die je op Gaia aantreft? En dit heeft Blits helemaal niet met mij besproken. Dit is mijn eigen gevoel.’
Trevize zei: ‘En dat gevoel is net iets voor jou, Janov. Ik denk er ook zo over. Ik vind die maatschappij van Solaria afgrijselijk, maar het is niet altijd zo geweest. Ze stammen van Aardbewoners af en in directe lijn van de Ruimters die een heel wat normaler leven hebben geleid. De Solarianen hebben voor zich een koers uitgezet die extreem is, maar je mag niet aan de hand van extremen oordelen. Ken jij in de hele Galaxis, met zijn miljoenen bewoonde planeten, ook maar één wereld die nu, of vroeger, een met Solaria vergelijkbare maatschappij had, of zelfs iets dat in de verste verte op Solaria leek? En zou zelfs Solaria zo’n maatschappij hebben als het niet met robots vergeven was? Kun jij je voorstellen dat een menselijke maatschappij zo’n monster wordt als Solaria, als die maatschappij geen robots kent?’
Pelorats gezicht betrok. ‘Jij accepteert ook niets, Golan. Ik bedoel, jij blijft maar doorgaan met de verdediging van een Galactisch stelsel dat je afgewezen hebt, waar je tegengestemd hebt.’
‘Ik ben niet alleen maar negatief. Galaxia is met het verstand te verdedigen. Maar als ik dat juiste argument gevonden heb, dan pas geef ik me totaal gewonnen Preciezer gezegd, indien ik het vind.’
‘En twijfel je daaraan?’
Trevize trok zijn schouders op. ‘Hoe weet ik dat nu? Weet je waarom ik nog een paar uur met die Sprong wacht, en waarom ik straks wie weet mezelf wijsmaak dat het beter is om nog een paar dagen te wachten?’
‘Jij zei dat dat veiliger was.’
‘Dat heb ik inderdaad gezegd, maar we zijn nu veilig genoeg. Mijn wezenlijke angst is dat we ook op die andere Ruimterwereld niets zullen vinden. We hadden maar voor drie werelden de coördinaten en we hebben er al twee opgesoupeerd. In beide gevallen zijn we ternauwernood aan de dood ontsnapt. En ondertussen zijn we nog geen spat wijzer geworden waar Aarde is, of Aarde zelfs maar bestaat. En nu sta ik voor die derde en laatste kans. Wat moet ik doen als we ook daar het antwoord niet vinden?’
Pelorat zuchtte. ‘Je weet, er bestaan volksverhaaltjes — ik heb er Fallom trouwens zo net een gegeven — waarin iemand drie wensen mag doen, drie, niet meer. Drie schijnt in dat soort zaken een belangrijk getal te zijn, vermoedelijk omdat het het eerste priemgetal is. Wat ik wil zeggen, aan die drie wensen heb je uiteindelijk niets. Dat is de moraal van het verhaal. Niemand heeft de juiste wensen. Ik voor mij geloof dat dat te maken heeft met de oeroude wijsheid dat je alles wat je bevredigt moet verdienen, dat je dat niet in de schoot geworpen krijgt. En …’
Plotseling hield hij op en zei verlegen: ‘Sorry, beste kerel, maar ik verspil je tijd. Ik heb de neiging door te draven als mijn hobby ter sprake komt.’
‘Ik luister altijd graag naar jou, Janov. En ik ben best bereid om die analogie te zien. We hebben slechts drie wensen gekregen. We hebben er al twee verbruikt en we zijn nog niet verder. Nu is er nog maar één over. Om de een of andere reden weet ik dat dit ook niets wordt. En daarom wil ik het uitstellen. Daarom stel ik die Sprong zo lang uit.’
‘En wat doe je als het weer niets wordt? Ga je dan terug naar Gaia? Naar Terminus?’
‘O nee,’ zei Trevize hoofdschuddend. ‘Ik zal blijven zoeken, als ik maar wist waar.’
Trevize voelde zich gedeprimeerd. Aan die paar overwinningen die hij sinds het begin van zijn speurtocht had geboekt had hij weinig overgehouden; de ondergang was er slechts door uitgesteld.
En nu had hij door zijn vertraagde Sprong zijn onzekerheid over de derde Ruimterwereld op de anderen overgebracht. Toen hij tenslotte de computer opdracht gaf om het schip door de hyperruimte te loodsen, stond Pelorat met een plechtstatig gezicht in de deur van de cockpit terwijl Blits achter hem meekeek. Zelf Fallom was aanwezig. Het kind keek met grote ogen naar Trevize op en hield Blits stevig vast.
Trevize had opgekeken van de computer en gezegd: Tjonge, tjonge, een echte familie,’ maar het was slechts zijn onzekerheid die sprak.
Hij instrueerde de computer om zodanig te Springen dat hij bij het binnengaan van de ruimte verder van de ster verwijderd was, dan strikt noodzakelijk. Hij maakte zichzelf wijs dat hij lering had getrokken uit de ervaringen met de twee vorige Ruimterwerelden, maar geloofde dat zelf niet. In zijn onderbewustzijn hoopte hij zo ver van de ster te zitten dat hij niet meteen wist of hij al dan niet met een bewoonde planeet te maken had. Hiermee verwierf hij zich nog een paar dagen in de ruimte voordat hij met onherroepelijk falen geconfronteerd zou worden.
Samen met zijn ‘familie’ keek hij nu toe. Hij haalde diep adem, hield die vast en blies hem vervolgens fluitend uit. Toen gaf hij de computer de laatste instructies.
Het sterrenpatroon werd geluidloos een chaos en op de monitor was even niets te zien, omdat ze nu in een gebied terechtkwamen met een schaarste aan sterren. Maar daar, bijna in het midden, straalde een ster.
Trevize grinnikte breeduit want dit mocht toch een overwinning genoemd worden. De derde set coördinaten had best verkeerd kunnen zijn en er was alle kans geweest dat er geen passende ster van het G-type in de buurt was. Hij wierp een blik op het drietal en zei: ‘Dat is hem. Ster nummer drie.’
‘Weet je het zeker?’ vroeg Blits zacht.
‘Let op!’ zei Trevize. ‘Ik zet hem nu op het equi-centrale punt ten opzichte van de computerkaart. Als die heldere ster verdwijnt, staat hij niet op de kaart en is hij degeen die wij zoeken.’
De computer reageerde op zijn commando en zonder enige voorafgaande afzwakking doofde de ster. Het was alsof hij er nooit geweest was, maar de rest van het sterrenveld bleef in sublieme onverschilligheid onaangetast.
‘We hebben hem,’ zei Trevize.
Maar evenzogoed liet hij de Verre Ster maar op halve kracht verder gaan. Nog steeds wist hij niet zeker of hij al dan niet met een bewoonbare planeet te maken had en hij had weinig haast om hierachter te komen. Zelfs na een aanloop van drie dagen wist hij nog niet wat hem te wachten stond.
Maar nu zag hij toch iets. Rond de ster cirkelde een grote gasreus. Die bevond zich op zeer verre afstand van zijn ster. Aan de dagzijde glansde hij bleekgeel. Vanaf hun positie was het een dikke sikkel.
Trevize voelde zich ongerust worden, maar hij probeerde dit te verbergen en zei als een gids op nuchtere toon: ‘Daar is een grote gasreus. Bepaald spectaculair. Hij heeft twee dunne ringen en zo te zien twee behoorlijk grote satellieten.’
Blits zei: ‘Maar de meeste zonnestelsels hebben toch gasreuzen?’
‘Jawel, maar deze hier is wel erg groot. Te oordelen naar de afstand van zijn satellieten en hun omwentelingssnelheden, is die gasreus bijna tweemaal zo massief als een bewoonbare planeet.’
‘Wat maakt dat uit?’ vroeg Blits. ‘Gasreuzen zijn gasreuzen en het doet er toch niet toe hoe groot ze zijn. Ze cirkelen toch altijd op grote afstand om hun zon en geen van hen is bewoonbaar, door die afstand en het formaat. We moeten gewoon wat dichter naar de ster toe als we een bewoonbare planeet willen vinden.’
Trevize aarzelde en besloot toen de feiten in de groep te gooien. ‘Maar het is een feit,’ zei hij, ‘dat gasreuzen de neiging hebben om een brok ruimte schoon te vegen. Het materiaal dat ze zelf niet opslaan, versmelt met dat van andere grote hemellichamen in hun satellietenstelsel. Ze verhinderen zelfs op grote afstand dat andere materie één wordt. Hoe groter een gasreus, hoe meer kans je hebt dat die de enige planeet van een zonnestelsel is. In de meeste gevallen is er dan alleen die gasreus en wat asteroïden.’
‘Wil je daarmee zeggen dat zich daarbeneden geen bewoonbare planeet bevindt?’
‘Hoe groter de gasreus, hoe kleiner de kans op een bewoonbare planeet en die gasreus daar is zo massief dat hij bijna een dwergster is.’
Pelorat zei: ‘Mogen wij eens kijken?’
Ze staarden nu alle drie naar het scherm (Fallom was in Blits’ hut met de boeken).
Het beeld werd vergroot totdat de sikkel het scherm vulde. Die sikkel werd iets boven het middelpunt doorsneden door een dunne, zwarte lijn, de schaduw van het ringenstelsel dat op geringe afstand van de planeet zichtbaar was als een glanzende kromming die even tot in de nachtzijde reikte voordat hij in de schaduw kwam.
Trevize zei: ‘De omwentelingsas van die planeet heeft een hoek van ongeveer vijfendertig graden, en de ring bevindt zich natuurlijk op de hoogte van het equatoriale vlak, zodat het sterrenlicht van onderen komt, op dit punt in zijn baan welteverstaan. Hierdoor wordt de schaduw van de ring boven de equator geprojecteerd.’
Pelorat keek opgetogen toe. ‘Wat een dunne ringen!’
‘Ze zijn dikker dan gemiddeld, om je de waarheid te zeggen,’ zei Trevize.
‘Volgens de legende zijn de ringen rond een gasreus in het planetaire stelsel van Aarde veel breder, feller en gedetailleerder dan deze. Die ringen maken zelfs van hun gasreus nog een kleintje.’
‘Dat verbaast me niets,’ zei Trevize. ‘In de mondelinge overlevering zal een verhaal dat duizenden jaren doorverteld wordt, heus niet aan kracht inboeten.’
Blits zei: ‘Het is prachtig. Kijk toch eens naar die sikkel! Die lijkt voor je ogen te draaien en te kronkelen.’
‘Atmosferische stormen,’ zei Trevize. ‘Dat verschijnsel is beter te zien als je hem met de juiste golflengte bekijkt. Let maar eens op.’ Hij plaatste zijn handen op de console en gaf de computer opdracht door het spectrum te gaan en bij de juiste golflengte te stoppen.
De mild beschenen sikkel werd een razernij van kleuren die zo snel veranderden dat de ogen het niet meer konden volgen. Tenslotte kwam het beeld bij rood-oranje tot stilstand. En daar, binnen de sikkel, dreven duidelijk zichtbaar spiralen, die zich krulden en ontkrulden.
‘Ongelooflijk,’ mompelde Pelorat.
‘Schitterend,’ zei Blits.
Heel gelooflijk, dacht Trevize verbitterd en schitterend vond hij het schouwspel allerminst. In hun overgave aan de schoonheid van de planeet, drong het noch tot Pelorat noch tot Blits door dat wat zij zagen, de kans dat Trevize zijn mysterie kon ontrafelen, praktisch tot nul reduceerde. Maar waarom zouden ze ook! Beiden waren er heilig van overtuigd dat Trevizes keuze de juiste was geweest en zij vergezelden hem bij zijn speurtocht, maar emotioneel waren ze niet met de uitkomst verbonden. En daar kon je hun moeilijk de schuld van geven.
Hij zei: ‘Die donkere zijde lijkt donker, maar als ons oog iets gevoeliger was voor de baan boven de gebruikelijke grens van de lange golf, dan zouden we een dof, diep, nijdig rood zien. Die planeet spuit infrarode straling in dermate grote hoeveelheden de ruimte in, dat hij bijna roodgloeiend genoemd mag worden. Hij is meer dan een gasreus, hij is een sub-ster.’
Hij wachtte even en zei toen: ‘En nu zetten we dit onderwerp uit ons hoofd en gaan we zoeken naar een bewoonbare planeet die hier misschien kan bestaan.’
‘Wie weet,’ zei Pelorat glimlachend. ‘Kop op, ouwe jongen.’
‘Ik heb het nog niet opgegeven,’ zei Trevize tegen beter weten in. ‘De formatie van planeten is te gecompliceerd om in eenvoudige regels vast te leggen. We spreken dan ook alleen maar over waarschijnlijkheden. Met dat monster daar in de ruimte nemen die waarschijnlijkheden af, maar niet tot nul.’
Blits zei: ‘Maar waarom benader je het niet anders? Aangezien die eerste twee sets van coördinaten jou een bewoonbare Ruimterplaneet hebben opgeleverd, moet dat toch ook met die derde set kunnen? Per slot heb je al een passende zon. Waarom zou je dan ook geen bewoonbare planeet kunnen hebben? Waarom heb je het dan alleen over waarschijnlijkheden?’
‘Ik hoop vurig dat je gelijk hebt,’ zei Trevize die zich in het geheel niet getroost voelde. ‘Nu verlaten we het planetaire vlak en gaan we naar de zon.’
De computer volgde zijn woorden vrijwel terstond op. Hij leunde achterover in zijn stoel en kwam voor de zoveelste keer tot de conclusie dat het enige nadeel van een gravitisch schip met een dergelijke geavanceerde computer het feit was dat je daarna nooit — nooit — meer met een ander type schip genoegen zou nemen.
Zou hij het nog wel op kunnen brengen om zelf de berekeningen te verrichten? Kon hij het opbrengen om de versnelling in zijn sommetjes op te nemen en die tot een redelijk niveau beperkt te houden? Zeer waarschijnlijk zou hij dat glad vergeten en de energie opvoeren tot alles en iedereen aan boord tegen de scheepswand werd gesmakt.
Hoe dan ook, hij zou met dit schip blijven vliegen, of met een die vrijwel identiek was, als hij zelfs zo’n verandering kon verdragen.
En omdat hij niet aan de bewoonbare planeet wilde denken, mijmerde hij over het feit dat hij het schip opdracht had gegeven niet onder het planetaire vlak te duiken, maar daarboven. Als een piloot niet per se een reden had om onder dat vlak te duiken, vloog hij onveranderlijk naar boven. Waarom toch?
En nu hij daar toch over aan het peinzen was, waarom werd die ene richting onder en die andere boven genoemd? In de symmetrie van de ruimte was dit louter een conventie.
Evenzogoed was hij zich altijd bewust van de draairichting van een planeet onder observatie en ook diens omloop om zijn ster. Als beide richtingen tegen de klok in waren, wees een opgeheven arm immer het noorden aan en de voeten het zuiden. In de ganse Galaxis werd het noorden als boven en het zuiden als onder aangeduid.
Ook dit was pure conventie, daterend uit de voorhistorische nevelen, maar hij werd slaafs gevolgd. Als men een bekende kaart zag waar het zuiden boven was, kon men hem niet plaatsen. Hij moest omgedraaid worden eer hij te begrijpen was. Het noorden was kortom altijd boven.
Trevize moest denken aan een ruimteslag van Bel Riose, de Imperialistische generaal van drie eeuwen her die op een cruciaal ogenblik met zijn squadron onder het planetaire vlak was gedoken. Hij had hiermee een squadron van de vijand verrast en overrompeld. Er waren klachten geweest, vanzelfsprekend van de verliezers, dat dit een unfaire manoeuvre was geweest.
Een conventie die zo machtig en voorhistorisch was, moest op Aarde begonnen zijn. En met een schok werd Trevize weer op de kwestie van de bewoonbare planeet gedrukt.
Pelorat en Blits bleven naar de gasreus kijken toen die langzaam op het scherm een trage achterwaartse salto mortale maakte. Het door de zon verlichte deel breidde zich uit en Trevize bleef de reus met oranje-rode golflengten bekijken. De stormkronkels op de planeet werden steeds waanzinniger en namen hypnotische vormen aan.
Toen stapte Fallom naar binnen en Blits besloot dat het kind hoognodig, net als zij, een dutje moest doen.
Trevize zei tegen Pelorat die achterbleef: ik moet die gasreus afzetten, Janov. Ik wil dat de computer zich nu op een zwaartekrachtveld van de juiste sterkte concentreert.’
‘Natuurlijk, ouwe makker,’ zei Pelorat.
Maar het was gecompliceerder dan dat. De computer moest niet alleen zoeken naar een zwaartekrachtveld van de juiste sterkte, maar moest ook speuren naar het juiste formaat en de juiste afstand. Pas over enkele dagen zou hij het zeker weten.
Trevize liep zijn hut in, ernstig, plechtig — somber zelfs — en schrok merkbaar.
Blits was in zijn hut, evenals Fallom, in lendendoek en robe gehuld en om zich heen de onmiskenbaar frisse geur van stomen en vacuüm-strijken.
Blits zei: ‘Ik wilde je niet bij de computer storen, maar nu moet je even luisteren. Ga je gang, Fallom.’
Fallom zei, met hoge, muzikale stem: ‘Ik groet u, Beschermer Trevize. Het is mij een groot genoegen u op deze reis door de ruimte te verge… te vergezellen. Ook voel ik mij zeer gelukkig door de vriendelijkheid waarmee mijn vrienden Blits en Pel me omgeven.’
Fallom was uitgesproken en glimlachte stralend en eens te meer dacht Trevize: Is dit nu een jongen of een meisje of allebei of geen van beide?
Hij knikte met zijn hoofd en zei: ‘Uitstekend van buiten geleerd. En bijna volmaakt uitgesproken.’
‘Helemaal niet van buiten geleerd,’ zei Blits warm. ‘Fallom heeft dit zelf opgesteld en mij gevraagd of het mogelijk was dit voor te dragen. Ik wist niet eens wat Fallom zou gaan zeggen.’
Trevize dwong zichzelf te glimlachen. ‘In dat geval, uitmuntend!’ Het viel hem op dat Blits net als hij voornaamwoorden vermeed.
Blits wendde zich tot Fallom en zei: ‘Ik had je toch gezegd dat Trevize het mooi zou vinden. Ga nou maar naar Pel. Die heeft misschien wat meer te lezen voor je.’
Fallom rende weg en Blits zei: ‘Het is werkelijk verbazingwekkend hoe snel Fallom zich het Galactisch eigen maakt. Die Solarianen moeten een speciaal taalgevoel hebben. Weet je nog hoe Bander Galactisch sprak enkel en alleen door het luisteren naar hyperruimtelijke gesprekken? Die hersenen zijn misschien op meer terreinen dan energie-transductie opmerkelijk.’
Trevize gromde.
Blits zei: ‘Je vertelt me nu toch niet dat je nog steeds niets van Fallom moet hebben.’
‘Het is geen kwestie van mogen of niet mogen. Ik word onrustig van dat wezen. Om te beginnen vind ik het maar een griezelig gevoel om met een hermafrodiet te praten.’
Blits zei: ‘Kom nou, Trevize, dat is belachelijk! Fallom is een volmaakt aanvaardbaar levend wezen. Bedenk eens hoe walgelijk jij en ik voor een maatschappij van hermafrodieten moeten zijn. Wij zijn in hun ogen allebei maar de helft en moeten ons, willen we nageslacht krijgen, op een onhandige, kortstondige manier verenigen.’
‘En heb jij daar bezwaar tegen, Blits?’
‘Doe nou niet of je me niet begrijpt. Ik probeer onszelf vanuit het standpunt van de hermafrodiet te zien. Voor hen moeten wij extreem afstotelijk zijn; maar voor onszelf zijn wij natuurlijk. En als Fallom je afstoot, dan is dat alleen maar een kortzichtige, provinciale reactie.’
‘Eerlijk gezegd,’ zei Trevize, ‘is het bijzonder irritant om niet eens het voornaamwoord te weten dat je voor zo’n schepsel gebruiken moet. Je denken en praten wordt erdoor verstoord en je blijft altijd met dat voornaamwoord treuzelen.’
‘Maar dat is een tekortkoming van onze taal,’ zei Blits. ‘En daar kan Fallom niets aan doen. Geen enkele menselijke taal is ontworpen met egards voor hermafroditisme. En ik ben blij dat je het te berde hebt gebracht, want ik heb er ook over nagedacht. Telkens “het” zeggen, zoals Bander doet, vind ik geen oplossing. Dat is een voornaamwoord bedoeld voor voorwerpen waar seks irrelevant is en we hebben helemaal geen voornaamwoorden voor onderwerpen die in beide betekenissen seksueel actief zijn. Zullen we dan maar gewoon een voornaamwoord uitzoeken? Ik denk aan Fallom als een meisje. Zo heeft ze een hoge stem en ze kan kinderen produceren, en dat is de beslissende definitie van vrouwelijkheid. Pelorat is het daarmee eens, waarom jij ook niet? Zullen we voortaan “zij” en “haar” zeggen?’
Trevize trok zijn schouders op. ‘Mij best. In dat geval is het raar erop te wijzen dat zij testikels heeft, maar ik vind het best.’
Blits zei: ‘Jij hebt die irriterende gewoonte om van alles een grap te maken, maar ik weet dat je onder spanning verkeert en daar zal ik rekening mee houden. Maar wil je dan voortaan alsjeblieft dat vrouwelijke voornaamwoord gebruiken?’
‘Dat doe ik,’ beloofde Trevize. En toen flapte hij eruit: ‘Met de dag lijkt Fallom meer jouw surrogaat-kind te worden. Komt dat omdat je graag een kind wil en je denkt dat Pelorat je dat niet geven kan?’
Blits’ ogen werden groot van verbazing. ‘Hij is er niet voor de kinderen! Dacht jij dat ik hem gebruikte omdat ik dan zonder moeite aan een kind kan komen? Het is trouwens niet eens mijn tijd om een kind te baren. En als het tijd is, zal het een Gaiaans kind zijn, iets waarvoor Pel niet gekwalificeerd is.’
‘Bedoel je dat Janov dan de laan wordt uitgestuurd?’
‘Helemaal niet. Een tijdelijke verandering, niet meer. En misschien kan het met kunstmatige inseminatie.’
‘Ik neem aan dat jij pas een kind kunt krijgen als Gaia dat noodzakelijk acht; als er een leemte is ontstaan door de dood van een reeds bestaand Gaiaans menselijk fragment.’
‘Dat is nogal gevoelloos uitgedrukt, maar het komt er wel op neer. Gaia moet evenwichtig geproportioneerd zijn, in alle onderdelen en relaties.’
‘Net als bij de Solarianen.’
Blits’ lippen persten zich opeen en haar gezicht werd wit. ‘Helemaal niet. De Solarianen produceren meer dan ze nodig hebben en vernietigen het overtollige. Wij produceren alleen maar wat we nodig hebben zodat de noodzaak van vernietiging zich niet voordoet. Net zoals jij de afstervende buitenste huid vervangt door nieuw weefsel en geen cel meer.’
‘Ik zie wat je bedoelt,’ zei Trevize. ‘Maar ik hoop wel dat je rekening houdt met Janovs gevoelens.’
‘In verband met een eventueel kind voor mij? Dat is nooit ter discussie gesteld en dat zal ook niet gebeuren.’
‘Nee, dat bedoel ik niet. Maar het treft me dat je steeds meer op Fallom gesteld gaat raken. Janov kan zich verwaarloosd gaan voelen.’
‘Hij wordt niet verwaarloosd en hij is net zo op Fallom gesteld als ik. Zij is alweer een punt waar we het allebei roerend over eens zijn. En zij versterkt de band tussen ons. Maar is het misschien zo, dat jij je verwaarloosd voelt?’
‘Ik?’ Hij was oprecht verbaasd.
‘Ja, jij. Ik begrijp Geïsoleerden evenmin als jij Gaia, maar ik heb wel het gevoel dat jij het prettig vindt om het middelpunt van de belangstelling op dit schip te zijn. En je voelt je misschien door Fallom opzij gezet.’
‘Doe niet zo stom!’
‘Het is even stom als jouw suggestie dat ik Pel zou verwaarlozen.’
‘Zullen we dan maar een wapenstilstand sluiten? Ik zal proberen om Fallom als een meisje te zien en ik zal me geen overdreven zorgen maken dat jij Janov verwaarloost.’
Blits glimlachte. ‘Goed. Dat is dan afgesproken.’
Trevize draaide zich om en Blits zei: ‘Wacht even!’
Trevize draaide weer terug en zei een tikkeltje vermoeid: ‘Ja?’
‘Het is me glashelder, Trevize, dat je verdrietig bent en gedeprimeerd. Ik ga heus je brein niet aftasten, maar waarom vertel je me niet wat er aan de hand is? Gisteren nog zei je dat er een juiste planeet in dit stelsel was en je leek heel opgetogen. Die is er nog steeds, hoop ik. Je hebt je toch niet vergist?’
‘Dit stelsel heeft een planeet die aan de voorwaarden voldoet,’ zei Trevize.
‘Is het formaat juist?’
Trevize knikte. ‘Omdat hij aan de voorwaarden voldoet heeft hij ook het juiste formaat. En ook de afstand naar de zon klopt.’
‘Wat mankeert er dan aan?’
‘We zijn nu zo dichtbij dat we de atmosfeer kunnen analyseren. Nou, er is praktisch geen atmosfeer.’
‘O nee!’
‘Nee. Niet noemenswaardig. Het is een onbewoonbare planeet en om de zon cirkelt verder geen een planeet die ook maar in de verste verte aan de eisen voldoet. We staan voor een muur. Deze derde poging heeft niets uitgehaald.’
Pelorat keek ernstig, maar hij was toch niet zomaar bereid om Trevizes ongelukkige zwijgen te doorbreken. Hij keek vanaf de deur van de cockpit toe in de duidelijke hoop dat Trevize het gesprek zou openen.
Maar dat deed Trevize niet. Als ooit een stilte geladen was, dan was het nu.
Op den duur kon Pelorat het niet meer uithouden en hij zei nogal timide: ‘Wat doen we nu?’
Trevize keek op en staarde naar Pelorat. Hij keerde zich van hem af en zei toen: ‘We vliegen naar de planeet.’
‘Maar als daar toch geen atmosfeer is …’
‘De computer beweert dat er geen atmosfeer is. Tot nu toe heeft hij me altijd verteld wat ik wilde horen en ik heb dat ook aangenomen. Nu heeft hij me iets verteld dat ik niet wil horen en ik ga die verklaring checken. Als de computer zich kan vergissen, dan hoop ik dat dat nu het geval is.’
‘Denk je dat hij zich vergist?’
‘Nee, dat denk ik niet.’
‘Kun je een reden bedenken waarom hij zich vergissen zou?’
‘Nee, dat kan ik niet.’
‘En waarom doe je dan die moeite, Golan?’
En pas toen draaide Trevize zich in zijn stoel om en keek Pelorat aan. Met een in wanhoop verwrongen gezicht zei hij: ‘Maar zie je dan niet, Janov, dat ik geen enkele keus heb? Bij die eerste twee planeten hebben we een niet getrokken, we zijn niets wijzer geworden over de plaats van Aarde, en deze wereld is ook een niet. Wat moet ik nu doen? Zwerven van planeet tot planeet, overal om me heen loeren en zeggen: “Neem me niet kwalijk, maar kunt u me zeggen waar Aarde is?” Aarde heeft zich maar al te goed verstopt. Nergens is er een spoor achtergebleven. En ik ga langzamerhand geloven dat we dat spoor niet eens herkennen,’ als we er met onze neus bovenop gedrukt worden.’
Pelorat knikte. ‘Ik denk er net zo over als jij. Heb je er bezwaar tegen dat we de zaak bespreken? Ik weet dat je ongelukkig bent, beste kerel, en dat je niet wilt praten. Als je wilt dat ik wegga, moet je het maar zeggen.’
‘Ga je gang. Begin de discussie maar,’ zei Trevize met iets dat opmerkelijk op gekreun leek. ‘Ik heb toch niets beters te doen.’
Pelorat zei: ‘Dat klinkt niet bepaald of je echt wilt dat ik praat, maar wie weet hebben we er allebei wat aan. En als je het niet meer kunt verdragen, een kik, en ik hou mijn mond. Ik heb het volgende gedacht, Golan. Kan het niet zijn dat Aarde zich niet tot passieve en negatieve methodes heeft beperkt om zich te verbergen? Ik bedoel, kan het ook zijn dat Aarde valse sporen heeft achtergelaten, en bewust in geheimzinnige duisternis gehuld gaat?’
‘Wat bedoel je?’
‘Nou, dit bijvoorbeeld. We hebben op diverse plaatsen gehoord dat Aarde radioactief is. En zo’n mededeling is voldoende om elke poging de planeet op te zoeken bij voorbaat de kop in te drukken. Want als hij echt radioactief zou zijn, was hij volstrekt ongenaakbaar. Dan zouden we er zeer waarschijnlijk niet eens kunnen landen. En zelfs robots kunnen de straling wellicht niet doorstaan. Waarom zou je dan kijken? En als hij niet radioactief is, komt niemand er, hooguit bij toeval en zelfs in dat geval zou Aarde zich heel goed kunnen vermommen of maskeren.’
Er kon met moeite een glimlach bij Trevize af. ‘Je zult het vreemd vinden, Janov, maar die gedachte is ook bij mij opgekomen. Het is zelfs bij me opgekomen dat die onmogelijke gasreus een verzinsel is dat in legenden is gestopt. En wat die gasreus met zijn onmogelijke ringen betreft, dat is net zo onwaarschijnlijk en ook dat gerucht kan doelbewust het heelal ingestuurd zijn. Misschien is dit allemaal als rookgordijn bedoeld om ons te laten zoeken naar iets, wat er niet is. In dat geval zouden we bij het juiste planetaire stelsel kunnen zijn met Aarde in het vizier, en we zouden die planeet schrappen enkel en alleen, omdat hij geen gigantische satelliet bezit of een neefje met een driedubbele ring of een radioactieve bodem. Dan zouden we hem niet herkennen, we zouden niet eens bevroeden dat we er al waren. Maar ik heb nog somberder gedachten.’
Pelorat sloeg zijn blik neer. ‘Kan het nog somberder?’
‘Jawel hoor. Als je geest ziek wordt in het midden van de nacht en dan gaat speuren in dat onmetelijke rijk van fantasie naar iets dat die wanhoop nog versterken kan. Wat als Aarde zich volmaakt verscholen heeft? Wat als onze gedachten beneveld kunnen worden? Wat als we Aarde passeren, compleet met gigantische satelliet en met die verre beringde gasreus, en hem gewoon niet zien? Misschien is dat al gebeurd?’
‘Als je dat gelooft, waarom zijn we dan …’
‘Ik zeg niet dat ik dat geloof. Ik heb het over wat waanzinnige fantasietjes kunnen aanrichten. Maar we blijven zoeken.’
Pelorat aarzelde. ‘Voor hoe lang, Trevize? Er komt op een gegeven ogenblik een punt waarop we de speurtocht moeten opgeven.’
‘Nooit,’ zei Trevize hartstochtelijk. ‘Al moet ik de rest van mijn leven van planeet naar planeet springen, al moet ik overal vragen: “Neemt u me niet kwalijk, meneer, maar kunt u mij de weg naar Aarde vertellen?” Want ook dat zal ik doen. Maar ik kan jou en Blits en zelfs Fallom terug naar Gaia brengen wanneer je maar wilt en alleen verder gaan.’
‘Geen sprake van. Je weet dat ik je niet verlaten zal, Golan, en dat geldt ook voor Blits. Als het moet, gaan we met jou van planeet naar planeet. Maar waarom?’
‘Omdat ik Aarde moet vinden en omdat ik Aarde zal vinden. Ik weet niet hoe, maar ik zal hem vinden. Maar luister even, we zijn nu bijna in een positie waar ik de zonzijde van de planeet kan bestuderen zonder te dicht bij de zon te zijn. Dus als je me niet kwalijk neemt…’
Pelorat zweeg, maar bleef in de cockpit. Hij bleef kijken hoe Trevize het planetaire beeld bekeek. Voor Pelorat leek het oppervlak glad, maar hij wist dat Trevize, gekoppeld aan de computer, het beeld versterkt kreeg aangevoerd.
Trevize fluisterde: ‘Ik zie een nevel.’
‘Dan moet er een atmosfeer zijn,’ stootte Pelorat uit.
‘Maar die kan best niet veel zaaks zijn. Te weinig voor leven, maar wel voldoende om een lichte wind te produceren die stof opwaait. Dat is een bekende eigenschap van planeten met een ijle atmosfeer. Misschien zijn er zelfs kleine poolkappen. Een beetje waterijs dat aan de polen gecondenseerd is. Deze planeet is te warm voor carbondioxide in vaste vorm. Ik schakel op radar over. Maar in dit geval kan ik beter naar de nachtzijde gaan.’
‘O ja?’
‘Ja. Dat had ik eerder moeten proberen. Maar omdat deze wereld bijna geen luchtlaag heeft en derhalve geen wolken, lag het zo voor de hand aan de dagkant te beginnen.’
Trevize was geruime tijd stil. Op de monitor verschenen wazige radarreflecties die een abstract beeld van de planeet produceerden in de stijl van een kunstenaar uit de Cleoniaanse periode. Toen zei hij luidkeels: ‘Wel…’ en hield die klank even aan. Toen zweeg hij weer.
Pelorat vroeg radeloos: ‘Wel wat?’
Trevize wierp een korte blik op hem. ‘Ik zie geen kraters.’
‘Geen kraters? Is dat goed?’
‘Volmaakt onverwacht,’ zei Trevize. En hij begon breeduit te grijnzen. ‘En dat is heel goed. Het is zelfs geweldig.’
Fallom hield haar neus tegen de patrijspoort van het schip gedrukt waar een klein segment van het Universum zichtbaar was precies zoals het oog het zag, zonder vergroting of versterking door de computer.
Blits die het haar allemaal had willen uitleggen zuchtte diep en zei bijna geluidloos tegen Pelorat: ‘Ik weet niet hoeveel zij begrijpt, Pel. Voor haar is het landhuis van haar vader en een klein deel van het landgoed altijd het hele universum geweest. Ik geloof niet dat ze ooit ’s nachts buiten is geweest en dat ze sterren heeft gezien.’
‘Geloof je dat echt?’
‘Dat geloof ik echt. Ik durfde haar niets te laten zien voor ze een voldoende grote woordenschat had om me enigszins te begrijpen. Wat een geluk dat jij met haar in haar eigen taal kon spreken.’
‘Maar ik kan het helaas niet al te best,’ verontschuldigde Pelorat zich. ‘En het Universum is inderdaad heel moeilijk te bevatten als je er plotseling mee geconfronteerd wordt. Zo heeft ze mij verteld dat als die kleine lichtjes inderdaad gigantische werelden zijn, net als Solaria — ze zijn natuurlijk veel groter dan Solaria — ze niet in het niets kunnen hangen. Dan moeten ze vallen, zegt ze.’
‘En daar heeft ze met de kennis die zij bezit, gelijk in. Ze stelt verstandige vragen en begrijpt stukje voor stukje langzamerhand alles. En ze is nieuwsgierig en bepaald niet bang.’
‘Weet je, Blits, ik ben ook nieuwsgierig. Kijk nou toch eens hoezeer Golan veranderde toen hij erachter kwam dat deze wereld geen kraters heeft. Ik heb er geen flauwe notie van wat dat inhoudt. Jij wel?’
‘Nee, helemaal niet. Maar hij kent veel meer planetologie dan wij. Wij moeten er maar van uitgaan dat hij weet wat hij doet.’
‘Ik wou dat ik het wist.’
‘Nou, vraag het hem dan.’
Pelorat trok een lelijk gezicht, ‘Ik ben altijd bang dat ik hem lastig val. Ik weet zeker dat hij vindt dat ik die dingen maar moet begrijpen zonder dat hij het uitgelegd heeft.’
Blits zei: ‘Maar dat is idioot, Pel. Hij aarzelt geen seconde om jou over Galactische legenden en mythen te vragen als hij denkt daar wat aan te hebben. En jij bent altijd bereid hem antwoord te geven, waarom hij dan niet? Ga het hem maar vragen. Als het hem irriteert, krijgt hij nu de kans zich in socialer gedrag te oefenen en dat kan geen kwaad.’
‘Ga je dan met mij mee?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ik wil bij Fallom blijven om te proberen haar enig idee te geven van wat het Universum is. Je kunt het me later altijd nog uitleggen, als hij het jou uitgelegd heeft.’
Pelorat betrad eerbiedig de cockpit. Tot zijn grote opluchting hoorde hij Trevize een deuntje fluiten en hij was kennelijk in een opperbest humeur.
‘Golan,’ riep hij zo opgewekt mogelijk.
Trevize keek op. ‘Janov! Waarom sluip je toch altijd zo op je tenen binnen, alsof het tegen de wet is om mij te storen? Doe die deur dicht en ga zitten. Ga toch zitten. Moet je eens kijken!’
Hij wees naar de planeet op het scherm en zei: ‘Ik heb niet meer dan een stuk of drie kraters gevonden en het waren hele kleintjes.’
‘Maakt dat verschil uit, Golan? Echt waar?’
‘Een verschil? Jazeker. Hoe kun je zoiets vragen?’
Pelorat maakte een hulpeloos gebaar. ‘Het is voor mij een groot mysterie. Ik heb geschiedenis gestudeerd met als bijvakken sociologie en psychologie plus taalwetenschappen en literatuur, meestal van heel oude datum. Toen ben ik op mythologie afgestudeerd. Ik heb nooit iets aan planetologie gedaan en ook niets aan de beta-vakken.’
‘Dat is geen misdaad, Janov. Ik heb liever dat je weet wat je weet. Jouw vaardigheid in oude talen en mythen is van enorme waarde voor ons geweest. En dat weet je. En als we planetologie nodig hebben, nou, dat is mijn pakkie aan.’
Hij vervolgde: ‘Weet je, Janov, planeten worden gevormd doordat kleinere voorwerpen tegen elkaar opknallen. En de laatste van die botsers laten kratervormen achter, althans, dat kunnen ze. Als de planeet groot genoeg is om een gasreus te zijn, dan is hij onder een atmosfeer van gassen doorgaans vloeibaar en die voorwerpen plonzen daar in en laten geen teken achter.
Kleinere planeten die een verhard oppervlak hebben, en dat kan ijs of gesteente zijn, hebben wel tekenen van kraterinslag en die blijven daar oneindig lang tot er iets komt dat ze verwijdert. Op drie manieren kunnen ze uitgewist worden.
Om te beginnen kan een planeet een ijslaag hebben boven een vloeibare oceaan. In dat geval slaat een botsend voorwerp door het ijs heen en spat hij in water. Dat ijs vriest weer toe en de wond trekt zo te zeggen dicht. Zo’n planeet of satelliet moet koud zijn en wordt daarom niet als een bewoonbare wereld beschouwd. Ten tweede. Een planeet is intens vulkanisch actief. Dan is er een eeuwige lavastroom die het gat opvult en gevormde kraters op den duur aan het oog onttrekt. Ook zo’n planeet of satelliet is niet voor menselijke bewoning geschikt.
Nu komen we aan het derde type, de bewoonbare planeten. Een dergelijke wereld kan een poolkap hebben, maar het grootste deel van de oceaan is vrij bewegende vloeistof. Er kunnen actieve vulkanen zijn, maar die komen niet vaak voor. Zo’n planeet kan een kraterwond niet dichttrekken of opvullen. Maar er zijn natuurlijk wel erosie-effecten. Wind en stromend water wissen kraters uit en als er leven is, zorgen die levende wezens eveneens voor een krachtige erosie. Begrijp je dat?’
Pelorat overwoog wat hij gehoord had. ik begrijp je niet, Golan. De planeet waar wij naar toegaan …’
‘Morgen landen we er,’ zei Trevize jolig.
‘Maar die planeet heeft toch geen oceaan?’
‘Alleen maar dunne poolkappen.’
‘En er is toch ook nauwelijks sprake van een atmosfeer?’
‘Slechts een honderdste van de dichtheid van de atmosfeer op Terminus.’
‘Er is geen leven.’
‘Niets dat ik kan waarnemen.’
‘Wat heeft die kraters dan weg-geërodeerd?’
‘Een oceaan, een atmosfeer en leven,’ zei Trevize. ‘Luister, als deze planeet vanaf het begin lucht- en waterloos was geweest, dan zou elke gevormde krater nog zichtbaar zijn en het hele oppervlak zou onder de kraterinslagen zitten. De afwezigheid van kraters bewijst dat deze planeet niet van meet af aan lucht- en waterloos kan zijn geweest. Hij kan zelfs niet zo lang geleden een leefbare atmosfeer gehad hebben. Ik zie trouwens kolossale bassins die vroeger zeeën en oceanen bevat moeten hebben, en dan zwijg ik maar over de beddingen van rivieren. Er is dus wel degelijk van erosie sprake geweest en die erosie is pas zo kort geleden opgehouden dat er zich nauwelijks kraters hebben gevormd.’
Pelorat keek weifelend. ‘Ik ben dan wel geen planetoloog, maar het komt mij voor dat, als een planeet zo groot is dat hij een dichte atmosfeer kan vasthouden, misschien wel miljarden jaren lang, hij die atmosfeer niet plotseling zal verliezen.’
‘Dat denk ik ook niet,’ zei Trevize. ‘Maar deze planeet heeft ongetwijfeld leven gekend voordat zijn atmosfeer verdween, en waarschijnlijk menselijk leven. Ik vermoed dat dit een door Aarde aangepaste planeet is geweest, zoals vrijwel alle door mensen bewoonde planeten in de Galaxis. De moeilijkheid is dat we niet echt weten hoe deze planeet voor de komst van de mens was en onder welke condities het leven verdwenen is. Er kan een catastrofe gebeurd zijn die de atmosfeer heeft weggezogen en een einde aan het menselijke leven heeft gemaakt. Of misschien is er een vreemde verstoring van het evenwicht geweest, iets dat de mensen zolang ze hier waren onder controle konden houden, maar toen ze weggingen ontstond er een vicieuze cirkel waarin uiteindelijk de atmosfeer verdween. Misschien vinden we het antwoord als we landen, of misschien ook niet. Het doet er niet toe.’
‘Maar evenmin doet het er nu toe of er leven is geweest, als dat thans niet meer bestaat. Wat maakt het uit of de planeet altijd onbewoonbaar is geweest of alleen nu?’
‘Als hij alleen nu onbewoonbaar is, kunnen er ruïnes zijn van de vroegere bevolking.’
‘Op Aurora waren er ook ruïnes…’
’Precies, maar op Aurora is er twintigduizend jaar regen en sneeuw geweest. Het heeft er gevroren en gedooid, wind en temperatuur hadden vrij spel. En ook daar was leven, vergeet dat leven niet. Ruïnes kunnen net zo goed als kraters eroderen. Veel sneller zelfs. En na twintigduizend jaar was er voor ons niet veel meer te halen. Maar op deze planeet is de tijd verstreken, wie weet wel twintigduizend jaar, zonder wind, storm of leven. De temperatuur kan veranderd zijn, dat geef ik toe, maar meer niet. Die ruïnes zullen nog intact zijn.’
‘Tenzij,’ mopperde Pelorat, ‘er helemaal geen ruïnes zijn. Misschien heeft deze planeet wel nooit leven gekend, althans geen menselijk leven en is die atmosfeer verdwenen door een factor waar de mens niets mee te maken had.’
‘Nee, nee, nee,’ zei Trevize. ‘Je mag zo pessimistisch doen als je wilt, ik ga niet met je mee. Want zelfs van hier zie ik de restanten van wat ongetwijfeld een stad geweest is. Dus landen we morgen.’
Blits zei bezorgd: ‘Fallom is ervan overtuigd dat we haar weer naar Jemby, haar robot, zullen brengen.’
‘Hmmm,’ zei Trevize die het oppervlak van de planeet bestudeerde toen die onder hun schip voorbijgleed. Toen keek hij op, alsof de opmerking nu pas tot hem doorgedrongen was. ‘Nou, dat is toch de enige ouder geweest die ze gekend heeft?’
‘Natuurlijk, maar zij denkt dat we weer op Solaria zijn.’
‘Ziet dit er dan als Solaria uit?’
‘Hoe moet zij dat nou weten?’
‘Vertel haar dat dit Solaria niet is. Luister, ik zal je wat naslagwerken geven met duidelijke illustraties. Laat haar maar een aantal bewoonde planeten zien en leg dan uit dat er miljoenen van zijn. Je hebt tijd genoeg. Ik weet niet hoe lang Janov en ik hier rond zullen dwalen als we eenmaal een geschikte plek om te landen gevonden hebben.’
‘Jij en Janov?’
‘Inderdaad. Fallom kan niet mee, ook al wou ik dat en dat zou ik alleen maar willen als ik waanzinnig was. Op deze planeet heb je een ruimtepak nodig, Blits. Die lucht hier is voor ons vergiftig. En we hebben geen pak in Falloms maat. Dus blijven zij en jij aan boord.’
‘Waarom ik?’
Trevizes mond vertrok zich in een vreugdeloze glimlach. ‘Ik geef toe dat ik me veiliger zou voelen als jij in de buurt was,’ bekende hij, ‘maar we kunnen Fallom niet alleen achterlaten. Zelfs zonder dat ze dat zo bedoelt, kan ze het een en ander stuk maken. En Janov heb ik nodig om eventuele archaïsche geschriften te ontcijferen. Dat betekent dat jij bij Fallom zult moeten blijven. Ik had gedacht dat je dat wel prettig zou vinden.’
Blits keek onzeker.
Trevize zei: ‘Luister, jij was degene die zo nodig Fallom moest meenemen. Dat was niet mijn idee. Ik ben er heilig van overtuigd dat we alleen maar narigheid aan haar zullen beleven. Haar aanwezigheid legt beperkingen op en daar zul jij je bij moeten neerleggen. Zolang zij hier is, ben jij bij haar. Zo is het nu eenmaal.’
Blits zuchtte. ‘Dat zal wel.’
‘Mooi. Waar is Janov?’
‘Bij Fallom.’
‘Uitstekend. Ga naar hem toe en neem het van hem over. Ik wil met hem praten.’
Trevize was nog steeds met het planetaire oppervlak bezig toen Pelorat naar binnen liep. Hij schraapte zijn keel om aan te duiden dat hij er was. Hij zei: ‘Is er iets aan de hand, Golan?’
‘Ik kan niet zeggen dat er iets mis is, Janov, maar ik ben onzeker. Dit is een rare wereld en ik weet niet wat ermee gebeurd is. Aan de overgebleven bassins te oordelen moeten ze hier reusachtige zeeën hebben gehad, maar ze waren wel ondiep. Voor zover ik uit de sporen kan opmaken is deze planeet ontzout, maar het kan ook zijn dat die zeeën weinig zout hebben bevat. En als dat zo is, dan is daarmee de afwezigheid van zoutvlakten verklaard. Maar het kan ook zijn dat met de oceanen ook het zout verdwenen is en dat is vrijwel alleen door menselijk ingrijpen verklaarbaar.’
Pelorat zei aarzelend: ‘Neem me niet kwalijk dat ik zo weinig van die dingen weet, Golan, maar heeft dit iets met onze speurtocht te maken?’
‘Ik denk het niet, maar ik ben toch nieuwsgierig. Als ik maar wist hoe deze planeet is omgebouwd tot hij voor menselijke bewoning geschikt was, hoe deze planeet er vroeger uitzag, dan zou ik misschien kunnen begrijpen wat er na het vertrek van de mens gebeurd is, of vlak daarvoor. En als we dat weten, zijn we ook gewaarschuwd voor onaangename verrassingen.’
‘Wat voor verrassingen? Dit is toch een dode wereld.’
‘Dooier kan niet. Bijna geen water, een atmosfeer die niet te ademen is en Blits heeft niets gemerkt van geestelijke activiteiten.’
‘Nou, dan zijn we er toch?’
‘Afwezigheid van geestelijke activiteit is niet altijd hetzelfde als het ontbreken van leven.’
‘Maar gevaarlijk leven is er toch zeker niet.’
‘Dat weet ik niet. Maar daar had ik het niet met jou over willen hebben. Ik heb hier twee steden die we bekijken moeten. Ze zijn prima geconserveerd, dat geldt trouwens voor alle steden. Wat de lucht en oceanen heeft vernietigd, heeft de steden intact gelaten. Maar deze twee steden zijn wel bijzonder groot. De grootste heeft bijna geen open plekken. Ver in de buitenwijken zijn er ruimtehavens, maar niet in de stad zelf. En die andere, die niet zo groot is, heeft wel open plekken. We kunnen daar gemakkelijker in het centrum landen, zij het niet in een officiële haven. Maar wie maalt daarom?’
Pelorat trok een gezicht. ‘Wil jij soms dat ik de beslissing neem, Golan?’
‘Nee, ik neem de beslissingen. Ik wil alleen horen wat jij ervan denkt.’
‘Nou, als ik je daarmee kan gerieven… een grote, uitgestrekte stad is doorgaans een commercieel of een industrieel centrum. Een kleinere stad met open ruimte lijkt mij eerder een administratief centrum. En wij moeten juist die administratie hebben. Staan er ook monumentale gebouwen?’
‘Wat bedoel je met monumentale gebouwen?’
Pelorat lachte dunnetjes. ‘Ik heb er amper een idee van. Bouwstijlen veranderen van wereld tot wereld en van tijd tot tijd. Maar ik denk dat ze er allemaal groot, nutteloos en duur uitzien. Zoals dat gebouw in Comporellen.’
Trevize glimlachte op zijn beurt. ‘Van bovenaf kan ik niets zien wat daarop lijkt, maar bij onze nadering of ons vertrek zien we de stad van opzij en dan is er helemaal niet uit te komen. Waarom geef jij de voorkeur aan dat administratieve centrum?’
‘Omdat we daar vermoedelijk het planetaire museum zullen aantreffen, en bibliotheken, archieven, de universiteit enzovoort.’
‘Mooi, dan gaan we daar naar toe, naar die kleinste van de twee. En wie weet vinden we wat. We hebben twee keer pech gehad, maar deze keer lukt het misschien.’
‘Drie keer is scheepsrecht.’
Trevize trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waar heb je die uitdrukking vandaan?’
‘Het is een heel oude,’ zei Pelorat. ‘Ik heb hem in een legende aangetroffen. Dat betekent dat je de derde keer zult slagen.’
‘Klinkt niet gek,’ zei Trevize. ‘Nou, drie keer is dan scheepsrecht, Janov.’
Trevize zag er grotesk uit in zijn ruimtepak. Het enige van hem wat er nog uitstak waren zijn holsters; niet het gewone stel, maar een zwaardere uitvoering die bij het pak hoorde. Voorzichtig stopte hij het straalpistool in de rechterholster en de neuronische zweep in de linker. Ze waren weer opgeladen en deze keer, dacht hij vastbesloten, pakt niemand ze van mij af.
Blits moest glimlachen. ‘Draag je altijd wapens op een planeet zonder lucht of.. . vergeet het maar. Ik zou zoiets niet meer vragen.’
Trevize zei: ‘Mooi zo!’ en draaide zich om om Pelorat met zijn helm te helpen.
Pelorat die nog nooit een ruimtepak had gedragen zei klaaglijk: ‘Kan ik wel lucht krijgen in dit ding, Golan?’
‘Dat garandeer ik je,’ zei Trevize.
Blits keek toe terwijl alles getest en gekoppeld werd. Ze hield haar arm om Falloms schouders. De jonge Solariaan keek duidelijk geschrokken naar de twee gedaanten in hun ruimtepak. Ze beefde en Blits streelde haar tot rust.
De luchtsluis ging open en het tweetal stapte naar buiten. Hun opgezwollen armen zwaaiden een groet. De sluis ging dicht. De buitendeur ging open en onhandig stapten ze op de bodem van een dode wereld.
Het was dageraad. De hemel was natuurlijk glashelder, ietwat purper gekleurd, maar de zon was nog niet zichtbaar. Bij het lichtere deel van de horizon waar de zon moest verschijnen hing een lichte nevel.
Pelorat zei: ‘Het is koud.’
‘Voel jij kou?’ vroeg Trevize verbaasd. De pakken waren uitstekend geïsoleerd en het enige probleem dat zich kon voordoen was hoe je je van lichaamshitte kon ontdoen.
Pelorat zei: ‘Helemaal niet, maar kijk daar eens.’ Zijn radiostem was duidelijk in Trevizes oor te horen. Hij wees.
In het purperen ochtendgloren zagen ze een gescheurd, scheefhangend gebouw dat onder de rijp zat.
Trevize zei: ‘Met een ijle atmosfeer wordt het ’s nachts kouder dan je verwacht en warmer overdag. Dit is het koudste uur van de dag. Over enkele uren zal het wel te heet voor ons zijn. Dan moeten we uit de zon.’
Alsof dit magische woorden waren, verscheen nu de rand van de zon aan de horizon.
‘Kijk er maar niet naar,’ zei Trevize ontspannen. ‘Het glas van je helm reflecteert en laat ultraviolet niet door, maar je kunt niet weten.’
Hij keerde zijn rug naar de rijzende zon en zijn lange schaduw viel over het gebouw. Het zonlicht liet onder zijn ogen de rijp verdwijnen. Even zag de muur er donker uit van het vocht en toen verdween ook dat.
Trevize zei: ‘Die gebouwen zien er hierbeneden niet zo gaaf uit als van boven. Ze zijn gescheurd en dreigen in elkaar te vallen. Dat komt door de wisselingen van temperatuur, neem ik aan. Het water bevriest elke nacht en smelt overdag en dat gaat zo wie weet al twintigduizend jaar.’
Pelorat zei: ‘Boven de ingang staan letters gegraveerd, maar die steen is zo verweerd dat ik het nauwelijks kan lezen.’
‘Kun je er iets uit opmaken, Janov?’
‘Een soort van financieel instituut. Ik zie tenminste een woord dat “bank” kan betekenen.’
‘Wat is dat?’
‘Een gebouw waar activa en passiva worden verhandeld, opgeslagen, opgevraagd, geleend, geïnvesteerd … dat geloof ik tenminste.’
‘Een heel gebouw alleen daarvoor? Geen computers?’
‘Geen computers tenminste die het hele zaakje overzien.’
Trevize haalde zijn schouders op. Hij kon de details van de oeroude geschiedenis niet inspirerend vinden.
Ze liepen met toenemende haast verder en hadden steeds minder oog voor de gebouwen. De stilte, de doodsheid, was uitermate deprimerend. De trage, millennia durende ondergang die zij met hun komst verstoord hadden, gaf de stad het uiterlijk van een skelet. Alles was weg behalve de botten.
Ze liepen nu in de schaduw, maar toch beeldde Trevize zich in dat hij de zon op zijn rug voelde branden.
Pelorat die op honderd meter aan zijn rechterzijde liep, zei opeens gespannen: ‘Kijk daar eens!’
Trevizes oren dreunden. Hij zei: ‘Je moet niet schreeuwen, Janov. Ik kan je gefluister horen, hoe ver je ook bent. Wat is er?’
Pelorat zwakte terstond zijn stem af. ‘Dit gebouw wordt de “Hal van de Werelden” genoemd. Ik geloof tenminste dat dat de betekenis van de inscriptie is.’
Trevize ging naar Pelorat. Ze stonden voor een gebouw van drie verdiepingen. De lijn van het dak was onregelmatig en bezaaid met grote rotsblokken alsof daar een of ander beeldhouwwerk in elkaar was gestort.
‘Weet je dat zeker?’ vroeg Trevize.
‘Dat weten we pas als we naar binnen gaan.’
Ze beklommen de vijf ondiepe, brede treden en staken een ruimte-verkwistende piazza over. In de ijle lucht veroorzaakten hun schoenen met metalen zolen eerder een trilling dan een geluid.
‘Ik begrijp nu wat je bedoelt met groot, nutteloos en duur,’ mompelde Trevize.
Ze betraden een grote, hoge hal. Het zonlicht viel door talloze ramen naar binnen en het interieur werd fel verlicht, maar de voorwerpen in de schaduwen bleven onduidelijk. De ijle atmosfeer verspreidde de lichtbundels nauwelijks.
In het midden stond een meer dan levensgrote afbeelding van een mens, vervaardigd uit wat een kunstmatig gesteente leek. Een arm was er afgevallen. De andere arm was bij de schouder ingescheurd en Trevize had het gevoel dat hij die arm met een tik kon afbreken. Hij deed een stap naar achteren alsof hij anders te zeer verleid zou worden tot een onverdraaglijke barbarenstreek.
‘Ik vraag me af wie dat is,’ zei Trevize. ‘Ik zie geen begeleidende tekst. Ik denk dat hij zo beroemd is geweest dat verdere identificatie onnodig was, maar evenzogoed…’ Hij constateerde het gevaar dat hij nog filosofisch zou worden en concentreerde zich op iets anders.
Pelorat keek omhoog en Trevizes ogen volgden de hoek van Pelorats hoofd. Op de muur stonden woorden gegraveerd die Trevize niet lezen kon.
‘Verbazingwekkend,’ zei Pelorat. ‘Mogelijk twintigduizend jaar oud en hier, enigszins tegen zon en vocht beschermd, nog steeds leesbaar.’
‘Niet voor mij,’ zei Trevize.
‘Het is in een oud schrift en zelfs daarvoor te gedetailleerd. Even kijken, zeven, een, twee…’ Zijn stem stierf in gemompel af en toen begon hij weer te praten. ‘Daar staan vijftig namen vermeld die de Vijftig Ruimterwerelden voorstellen en dit is de “Hal van de Werelden”. Ik vermoed dat de planeten op datum van kolonisatie staan gerubriceerd. Aurora is de eerste en Solaria de laatste. Je ziet dat er zeven kolommen zijn, met zeven namen in de eerste zes kolommen en acht in de laatste. Het lijkt wel of ze een rooster van zeven bij zeven voor ogen hadden en er toen maar Solaria aan vast hebben geplakt. Als je het mij vraagt, ouwe jongen, dateert die lijst van voor de kolonisatie van Solaria.’
‘En op welke planeet staan we nu? Kun je dat lezen?’
Pelorat zei: ‘Kijk eens naar die vijfde naam in de derde kolom, de negentiende vanaf het begin. Die letters zijn wat groter dan de rest. De lijst-opstellers zijn kennelijk zo egocentrisch dat ze een mooi plekje voor zichzelf hebben uitgezocht. Bovendien…’
‘Hoe heet deze planeet?’
‘Voor zover ik kan nagaan, Melpomenia. Die naam zegt me absoluut niets.’
‘Zou het Aarde kunnen zijn?’
Pelorat schudde heftig zijn hoofd, maar dat ging onopgemerkt in de helm. Hij zei: ‘Er bestaan tientallen woorden voor Aarde in de oude legenden. Gaia is daar een van, zoals je weet. Net als Terra, Erda, ga maar door. Ze zijn allemaal kort. Ik ken geen een lange naam, of iets wat op een korte versie van Melpomenia lijkt.’
‘We zijn dus op Melpomenia en niet op Aarde?’
‘Inderdaad. En bovendien — zoals ik net wilde zeggen — is er nog een betere indicatie dan die grote letters. De coördinaten van Melpomenia zijn 0,0,0 zoals je van je eigen planeet mag verwachten.’
‘Coördinaten.’ Trevize wist niet wat hij hoorde. ‘Geeft die lijst ook coördinaten?’
‘Bij elke naam staan drie cijfers en ik neem aan dat dat coördinaten zijn. Wat kunnen het anders zijn?’
Trevize gaf geen antwoord. Hij opende een klein vakje in zijn ruimtepak en haalde daar een apparaat uit dat door een snoer met het vak verbonden was. Hij hield het voor zijn ogen en stelde zorgvuldig scherp op de teksten. Met zijn gehandschoende vingers leek het karwei moeilijker dan het was.
‘Camera?’ vroeg Pelorat overbodig.
‘Het beeld wordt direct naar de computer verzonden,’ zei Trevize.
Hij nam verschillende foto’s uit telkens andere hoeken en zei toen: ‘Wacht even, ik moet wat hoger staan. Help me een handje, Janov.’
Pelorat sloeg zijn handen ineen en bood Trevize een “stijgbeugel” aan, maar deze schudde zijn hoofd. ‘Jouw handen kunnen mijn gewicht niet dragen. Ga op je handen en knieën staan.’
Moeizaam gehoorzaamde Pelorat en nadat Trevize de camera in het vak had gestopt, beklom hij even moeizaam Pelorats schouders en bereikte de sokkel van het standbeeld. Hij voelde of het beeld stevig genoeg was, zette toen zijn voet op een gebogen knie waarna hij zich omhoogdrukte naar de armloze schouder. Hij zette zijn tenen in een spleet in de borst en slaagde er tenslotte in zich omhoog te hijsen tot hij op de schouder zat. Voor de doden van weleer die het beeld verafgood hadden zou dit blasfemie geweest zijn en Trevize was zich daar zo van bewust dat hij bepaald niet ontspannen zat.
‘Kijk maar uit dat je niet valt,’ riep Pelorat angstig van beneden.
‘Ik val niet, maar als jij niet uitkijkt, maak je me nog doof.’ Trevize pakte zijn camera en stelde nogmaals scherp. Hij nam diverse foto’s, stopte de camera weer weg en liet zich behoedzaam zakken tot zijn voeten de sokkel weer beroerden. Hij sprong op de grond en de trilling was kennelijk de laatste strohalm, want de nog intacte arm van het beeld brak af en vormde een hoopje puin aan de voet van het beeld. Maar de val veroorzaakte vrijwel geen geluid.
Trevize verstijfde. Zijn eerste gedachte was een schuilplaats te vinden voordat de boeman hem kon pakken. Vreemd toch, bedacht hij later, hoe snel de gewoonten van je jeugd in zo’n situatie terugkomen. Het duurde maar even, maar de emotie was intens.
Pelorats stem klonk hol zoals te verwachten is van iemand die zich zojuist medeplichtig had gemaakt aan een vandalenstreek, maar hij kon nog woorden van troost vinden: ‘Dat… dat geeft niet, Golan. Die arm zou vanzelf wel omlaaggekomen zijn.’
Hij liep naar de brokstukken op de sokkel en de vloer alsof hij daarmee zijn woorden wilde bewijzen. Hij pakte een van de grotere stukken op en zei toen: ‘Kom eens gauw, Golan.’
Trevize liep op Pelorat af die een stuk steen in de hand hield dat kennelijk een deel van de bovenarm was geweest. Hij zei: ‘Wat is dit?’
Trevize staarde. Hij zag een heldergroene vlek die korrelig leek. Hij wreef er met zijn gehandschoende vinger over en het spul liet terstond los.
‘Dat lijkt wel mos,’ zei hij.
‘Het leven zonder geest waar jij het over had?’
‘Ik weet niet of het wel helemaal zonder geest is. Volgens Blits zou het bewustzijn hebben, maar dat zou ze ook van die steen hier zeggen.’
Pelorat zei: ‘Denk jij dat dit mos de steen heeft ondermijnd?’ Trevize zei: ‘Het zou me niets verbazen als dat het proces versneld heeft. Deze wereld barst van het zonlicht en heeft een beetje water. De helft van de atmosfeer is waterdamp, de rest bestaat uit stikstof en inerte gassen. Er is nog een spoor carbondioxide waardoor je tot de conclusie zou kunnen komen dat er geen plantaardig leven is, maar het is ook mogelijk dat dat koolzuurgehalte zo laag is omdat het vrijwel in zijn totaal door de rotsbodem is geabsorbeerd. Wie weet heeft deze steen ook carbonaten in zich die door het mos worden afgebroken om zuur af te scheiden, waarna het gebruik maakt van het aldus opgewekte carbondioxide. Dit kan best de dominantste levensvorm op deze planeet zijn.’
‘Fascinerend,’ zei Pelorat.
‘Ongetwijfeld,’ zei Trevize, ‘maar dan wel in beperkte zin. De coördinaten van de Ruimterwerelden vind ik heel wat interessanter, maar wat we echt nodig hebben, dat zijn de coördinaten van Aarde. Die zijn misschien niet in deze hal, maar ergens anders in het gebouw. Of in een ander gebouw. Kom mee, Janov.’
‘Maar weet je…’ wilde Pelorat zeggen, maar Trevize onderbrak hem bruusk. ‘Nee, nee. We praten later wel. We moeten eerst zien wat dit gebouw nog meer kan opleveren. En het wordt al warmer.’ Hij keek op de kleine thermometer op de rug van zijn linkerhandschoen. ‘Kom mee, Janov.’
Ze stampten door de zalen waarbij ze zo weinig mogelijk lawaai probeerden te maken, niet lawaai in de gebruikelijke betekenis van het woord of omdat iemand hen kon horen, maar omdat ze niet graag door trillingen nog meer schade wilden aanrichten.
Ze trapten wat stof op dat even opsteeg en toen snel weer neerkwam en ze lieten voetsporen achter.
Af en toe in een donker hoekje wees de een zwijgend de ander nog meer mos aan. Aan dit teken van leven ontleenden ze een heel klein beetje morele steun, want hoe laag dat leven ook op de ladder stond, toch werd er iets van het verstikkende gevoel dat ze door een dode wereld liepen, opgeheven, vooral omdat alle voorwerpen er zo overduidelijk van getuigden dat dit eens een bloeiende maatschappij was geweest.
En toen zei Pelorat: ik geloof dat dit een Bibliotheek is.’
Trevize keek nieuwsgierig om zich heen. Hij zag overal planken en toen hij wat gerichter keek zag hij dat wat hij uit zijn ooghoek voor versieringen had versleten, best boekfilms konden zijn. Voorzichtig pakte hij er een op. Ze waren dik en onhandig om aan te pakken en hij begreep dat het slechts hoezen waren. Met veel inspanning peuterde hij er een open en in de hoes zag hij verschillende discs. Ook die waren dik en, naar hij vermoedde, broos, hoewel hij dat niet uitprobeerde.
Hij zei: ‘Wat ongelooflijk primitief!’
Twintigduizend jaar oud,’ zei Pelorat verontschuldigend alsof hij de oude Melpomenianen wilde verdedigen tegen de beschuldiging achterlijk te zijn wat hun technologie betrof.
Trevize wees naar de spoel van de film waar weer die oude, krullerige tekens op stonden, is dat soms de titel? Wat staat erop?’
Pelorat bestudeerde het. ik weet het niet zeker, ouwe jongen, maar ik geloof dat een van de woorden naar microscopisch leven refereert. Het kan het woord voor “micro-organisme” zijn, maar er staan technische microbiologische termen die ik zelfs in het Standaard Galactisch niet begrijp.’
‘Kan zijn,’ zei Trevize somber. ‘En het kan even goed zijn dat we er niets aan hebben, ook al konden we het lezen. We zijn niet in bacteriën geïnteresseerd. Doe me een lol, Janov. Neus eens door een paar boeken en kijk eens of er eentje bij zit met een interessante titel. Ondertussen zal ik kijken of ik zo’n boekprojector aan de praat kan krijgen.’
‘O, zijn dat projectoren?’ vroeg Pelorat. Het waren platte, vierkante constructies met bovenop een gekanteld scherm en een uitsteeksel dat misschien kon dienen om de elleboog te steunen of om een elektro-notitieblok op te leggen, als die dingen tenminste in Melpomenia bekend waren.
Trevize zei: ‘Als dit een bibliotheek is, dan moeten er ook bijpassende boek projectoren zijn en zo te zien past deze.’
Hij veegde uiterst behoedzaam het stof van het scherm en voelde zich opgelucht toen het scherm niet door zijn aanraking verpulverde. Hij probeerde een voor een de schakelaars uit, maar er gebeurde niets. Hij probeerde een andere boekprojector en nog een, met een even negatief resultaat.
Het verbaasde hem allesbehalve. Zelfs als dit apparaat na twintigduizend jaar in een ijle atmosfeer nog werkte en niet gevoelig was voor waterdamp, dan was er nog steeds de kwestie van de energie waarop het ding liep. Opgeslagen energie lekt onveranderlijk na verloop van tijd weg, welke maatregelen er ook tegen genomen werden. Dat was een ander aspect van de allesomvattende, onweerstaanbare tweede wet van de thermodynamica.
Pelorat stond achter hem. ‘Golan?’
‘Ja?’
‘Ik heb hier een boekfilm.’
‘Wat voor een?’
‘Ik geloof dat het de geschiedenis van de ruimtevaart is.’
‘Prachtig, maar als ik deze machine niet aankrijg, hebben we er nog niets aan.’ Zijn handen balden zich in frustratie.
‘We kunnen de film toch meenemen naar het schip?’
ik weet niet hoe ik hem op onze viewer kan afdraaien. De systemen komen gegarandeerd niet overeen en ook het opzoekmechanisme zal afwijkend zijn.’
‘Maar is dat allemaal wel nodig, Golan? Als wij…’
‘Het is echt nodig, Janov, geloof me. En onderbreek me alsjeblieft niet. Ik tracht tot een beslissing te komen. Ik kan natuurlijk proberen de viewer van stroom te voorzien. Dat is misschien het enige wat eraan mankeert.’
‘Waar haal je die stroom vandaan?’
‘Nou eh …’ Trevize trok zijn wapens, bekeek ze even en stopte het straalpistool toen weer in zijn holster. Hij brak zijn neuronische zweep open en bestudeerde het energie-niveau. Dat stond op maximum.
Trevize wierp zich plat op de grond en voelde achter zich naar de viewer (hij ging er maar van uit dat dit een viewer was) en probeerde hem naar voren te schuiven. Het apparaat bewoog een beetje en toen Trevize nader keek, vond hij wat hij zocht.
Een van die snoeren moest de stroom leveren en dat was ongetwijfeld de kabel die uit de muur kwam. Hij zag geen steker of verbindingsstuk. (Hoe kon je werken met een vreemde, oeroude cultuur, waar de eenvoudigste zaken onherkenbaar gemaakt zijn?)
Hij trok zacht aan het snoer en toen harder. Hij draaide hem naar de ene kant en toen naar de andere kant. Hij betastte de muur in de buurt van het snoer en het snoer in de buurt van de muur. Hij concentreerde zich zo goed hij kon op de halfzichtbare achterkant van de viewer maar wat hij ook deed, ook daar gebeurde er niets.
Hij drukte zich met een hand tegen de vloer omhoog en toen hij ging staan, kwam het snoer mee. Hij had er geen flauw idee van hoe hij het losgekregen had.
Het snoer leek nergens afgerukt of beschadigd. Het uiteinde leek glad en het had een gladde plek in de muur achtergelaten.
Pelorat zei zacht: ‘Golan, mag ik even …’
Trevize zwaaide gebiedend naar de ander. ‘Niet nu, Janov. Toe nou!’
Opeens zag hij het groene spul in de plooien van zijn handschoen. Hij moest wat mos opgepikt hebben toen hij met de achterkant van de viewer bezig was. Zijn handschoen glansde vochtig, maar terwijl hij keek droogde dat op en de groenige vlek werd bruin.
Hij concentreerde zich weer op het snoer en bekeek zorgvuldig het uiteinde. Daar zag hij twee kleine gaatjes, die konden voor stroomdraden gebruikt worden.
Hij ging weer op de vloer zitten en opende het accu-vak van zijn neuronische zweep. Uiterst behoedzaam de-polariseerde hij een van de draden en trok hem los. Toen duwde hij hem voorzichtig en welhaast teder in het gat tot de draad stopte. En toen hij de draad voorzichtig probeerde los te trekken, bleef hij vastzitten alsof hij gevangen was. Hij onderdrukte zijn eerste opwelling om de draad er met geweld uit te rukken. Hij de-polariseerde de andere draad en stak die in de tweede opening. Wie weet ontstond zo het stroomcircuit en kon de viewer draaien.
‘Janov,’ zei hij. ‘Je hebt je hele leven met allerlei boekfilms gespeeld. Probeer eens hoe je dat boek in de viewer moet stoppen.’
‘Is dat echt nodig?’
‘Toe nou, Janov, stel geen onnodige vragen. We hebben niet zoveel tijd meer. Ik wil niet tot de avond wachten tot het gebouw weer voldoende is afgekoeld.’
‘Hij moet er zo in,’ zei Janov, ‘Maar .. .’
‘Mooi,’ zei Trevize. ‘Als dit de historie van de ruimtevaart is, zullen we met Aarde beginnen aangezien de ruimtevaart zich op Aarde heeft ontwikkeld. Laten we eens kijken wat dat ding doet.’
Met een rood hoofd stopte Pelorat de boekfilm in wat kennelijk een opvang-eenheid was en toen bekeek hij de tekens op de knoppen om te zien hoe het apparaat bediend moest worden.
Op zachte toon, deels wachtend, deels om zijn spanning te breken, zei Trevize: ‘Ik ga ervan uit dat er ook op deze planeet robots zijn — her en der — en in redelijke staat omdat hier bijna een vacuüm bestaat. Het probleem is dat ook hun energievoorraad allang uitgeput zal zijn en ik vraag me af hoeveel schade de hersenen hebben opgelopen als ze weer aan de gang gebracht kunnen worden. Knoppen en hendels kunnen het misschien wel millennia uithouden, maar hoe zit het met die microschakelaartjes en sub-atomische troep? Die zullen langzamerhand wel weggerot zijn en zo niet, wat weten zij dan van Aarde. Wat zouden zij…’
Pelorat zei: ‘De viewer doet het, ouwe makker. Kijk maar.’
In het schemerlicht begon het scherm van de projector te flikkeren. Het was maar heel zwak en Trevize draaide de energie-uitstoot van zijn neuronische zweep hoger tot het scherm oplichtte. De ijle lucht rondom hen hield hun plek buiten de lichtbundels van het zonlicht redelijk in het donker. De zaal was donker en het scherm leek door het contrast helder.
Hij bleef maar flikkeren. Af en toe dreven er schaduwbeelden over het scherm.
‘Hij moet scherp gesteld worden,’ zei Trevize.
‘Dat weet ik,’ zei Pelorat, ‘maar meer krijg ik er niet uit. Ik denk dat de film verrot is.’
De schaduwen volgden elkaar nu sneller op en af en toe kwam er een bleek karikatuur van een tekst op het scherm. Een kortstondig ogenblik was het scherp en dan werd het beeld weer wazig.
‘Spoel dat terug, Janov, en zet het beeld dan stil,’ zei Trevize.
Maar Pelorat was al bezig. Hij draaide de film terug en toen weer vooruit, kreeg de tekst weer te pakken en zette het beeld stil.
Trevize probeerde de tekst te lezen, maar riep toen gefrustreerd uit: ‘Kun jij er iets van maken, Janov?’
‘Niet helemaal,’ zei Pelorat en hij tuurde naar het scherm. ‘Het gaat over Aurora, dat zie ik wel. Ik geloof dat het iets met de eerste hyperruimtelijke expeditie te maken heeft, de oer-uitstoot, zoals hier staat.’
Hij draaide de film door en het beeld werd weer wazig. Na enige tijd zei hij: ‘Alles wat ik kan lezen schijnt met de Ruimterwerelden te maken te hebben, Golan. Over Aarde vind ik niets.’
Trevize zei verbitterd: ‘Nee, dat zou ook wel te veel gevraagd zijn. Alles hier is net als op Trantor uitgewist. Zet dat ding maar af.’
‘Maar het is niet belangrijk,’ begon Pelorat weer en zette de machine uit.
‘Omdat we andere bibliotheken kunnen proberen? Daar is alles over Aarde ook verdonkeremaand. Overal. Weet je…’ Hij had bij deze woorden naar Pelorat gekeken en zijn blik was vol afgrijzen. ‘Wat is er met jouw helmglas gebeurd?’ vroeg hij.
Pelorat bracht werktuiglijk zijn gehandschoende hand naar zijn helm en trok hem toen terug.
‘Wat is dat?’ vroeg hij verbaasd. Toen keek hij naar Trevize en zei met beverige stem: ‘Er is ook iets met jouw helm aan de hand, Golan.’
Trevize keek automatisch of hij een spiegel zag. Hij vond er geen en bovendien was het licht daarvoor te zwak. Hij mompelde: ‘Kom mee, het zonlicht in.’
Bij het eerste het beste raam duwde hij Pelorat min of meer de bundel zonlicht in. Ondanks de isolatie van zijn ruimtepak voelde hij de warmte op zijn rug.
Hij zei: ‘Kijk naar de zon, Janov, maar doe je ogen dicht.’
Het was terstond duidelijk wat er met het glas van de helm aan de hand was. Waar het glas het metaalweefsel van het pak raakte, groeide uitbundig groen mos. En Trevize wist dat ook zijn eigen glas aldus begroeid was.
Hij veegde met een vinger over het mos op Pelorats helm. Iets van het spul liet los en op de handschoen ontstond een groen plekje. Meteen werd het mos stijver en droger. Hij probeerde het weer en deze maal liet het mos zich losscheuren, waarna het bruin werd.
‘Doe dat ook voor mij, Janov,’ zei hij. En even later: ‘Zie ik er schoon uit? Mooi, jij ook. Laten we maar gaan. Hier is niets meer voor ons te halen.’
De zon was ongerieflijk heet in de verlaten, luchtloze stad. De stenen gebouwen glinsterden fel en het deed bijna pijn aan de ogen. Trevize kneep zijn ogen half dicht en liep zoveel hij kon in de schaduw. Hij hield stil bij een scheur in een van de gebouwen die zo groot was dat hij zijn pink erin kon steken. Hij deed het inderdaad, bekeek zijn vinger en mompelde: ‘Mos.’ Opzettelijk liep hij de schaduw uit en stak zijn vinger in het zonlicht.
Hij zei: ‘Carbondioxide is hier het knelpunt. Alles waar het mos maar carbondioxide van kan betrekken — eroderende rots of wat dan ook — kan het groeien. Wij zijn behoorlijke leveranciers van carbondioxide, waarschijnlijk de allergrootste op deze dode planeet en ik neem aan dat er aan de rand van het helmglas wat koolzuurgas naar buiten lekt.’
‘Dus daar groeit het mos?’
‘Ja.’
De wandeling terug naar het schip leek uren te duren. En het was natuurlijk veel heter dan bij hun vertrek die ochtend. Het schip bevond zich echter nog in de schaduw en het deed Trevize deugd dat zijn berekeningen juist waren gebleken.
Pelorat zei: ‘Kijk daar eens!’
Trevize zag het ook. De omtrekken van de buitensluis waren in mos afgetekend.
‘Nog meer lekken?’ vroeg Pelorat.
‘Natuurlijk. Maar het is maar onbeduidend. Dit mos is de beste indicator van de aanwezigheid van koolzuurgas die er bestaat. Ik heb nog nooit van zoiets gehoord. De sporen moeten alomtegenwoordig zijn en als er maar een paar moleculen carbondioxide te vinden zijn, dan ontspruit het spul al.’ Hij zette zijn radio op de golflengte van het schip en zei: ‘Blits, kun je me horen?’
Blits’ stem weerklonk in beide oren. ‘Jawel. Willen jullie naar binnen komen? Ben je nog geslaagd?’
‘We staan buiten,’ zei Trevize, ‘maar doe de sluis niet open. Wij openen hem wel vanaf hier. Ik herhaal, doe die sluis niet open.’
‘Waarom niet?’
‘Blits, doe nou maar wat ik je zeg, hé. We kunnen straks nog een heel gesprek voeren.’
Trevize pakte zijn straalpistool en stelde hem voorzichtig op het minimum af. Toen weifelde hij. Hij had nog nooit een minimum gebruikt. Hij keek om zich heen, maar er was niets dat fragiel genoeg was om de straal te testen.
In pure wanhoop richtte hij het wapen op de rotsachtige heuvel in wiens schaduw de Verre Ster lag. Het doel werd niet roodgloeiend. Automatisch voelde hij de plek waarop hij geschoten had. Was die wel warm? Dat kon hij door dat dikke isolatiemateriaal van zijn pak niet voelen.
Weer aarzelde hij. Toen kwam het bij hem op dat de scheepswand op zijn minst net zo veel kon hebben als de heuvel. Hij richtte het straalpistool op de rand van de sluisdeur en zette het contact bliksemsnel aan en uit, waarbij hij zijn adem inhield.
Enkele centimeters van het mos werden terstond bruin. Hij zwaaide met zijn hand naar het bruine begroeisel en zelfs dit uiterst milde briesje was in deze ijle lucht al voldoende om de laatste, skeletachtige restanten van het bruine materiaal te doen wegwaaien.
‘Lukt het?’ vroeg Pelorat gespannen.
‘Het lukt,’ zei Trevize. ‘Ik heb het straalpistool tot een milde hittestraal omgeschakeld.’
Hij sproeide de hitte over de omtrekken van de sluis en het groen verdween onder zijn ogen, maar dan ook helemaal. Hij sloeg op de sluis en de aldus opgewekte trilling deed het bruine spul op de grond belanden, een stof zo fijn dat hij zelfs in deze ijle atmosfeer wolkjes veroorzaakte.
‘Ik geloof dat we hem nu wel open kunnen doen,’ zei Trevize. Hij tikte op zijn polsbesturing de juiste golflengte uit waardoor het openingsmechanisme binnen het schip geactiveerd werd. De sluis gleed open en was nog maar half open toen Trevize zei: ‘Niet treuzelen, Janov, naar binnen. Wacht niet tot de trap naar buiten komt. Klim er maar in.’
Trevize volgde hem en besproeide de rand van de sluis met zijn afgezwakte straal. Ook besproeide hij de trap toen die omlaaggekomen was. Hij tikte vervolgens de sluitingscode in en bleef sproeien tot ze helemaal van de buitenwereld waren afgesloten.
Trevize zei: ‘We zijn in de sluis, Blits. We moeten hier een paar minuten blijven. Blijf niets doen.’
Blits’ stem zei: ‘Geef me een aanwijzing. Gaat het goed? Hoe is het met Pel?’
Pel zei: ‘Ik ben hier, Blits en ik maak het prima. Je hoeft je nergens zorgen over te maken.’
‘Als jij dat zegt, dan is dat zo. Maar straks wil ik wel een uitleg, dat begrijp je zeker wel.’
‘Dat is beloofd,’ zei Trevize en activeerde het sluislicht.
De twee gedaanten in ruimtepakken keken elkaar aan.
Trevize zei: ‘We pompen zoveel mogelijk planetaire lucht naar buiten. Tot die tijd moeten we hier wachten.’
‘En hoe zit het met de lucht in het schip? Mag die erin?’
‘Voorlopig niet. Ik wil net zo graag als jij dat pak uittrekken, Janov, maar ik wil er zeker van zijn dat we geen sporen mee naar binnen nemen.’
In het bepaald niet heldere licht van de sluis zette Trevize het straalpistool op de binnenrand van sluisdeur en romp. Methodisch verspreidde hij de hitte over de vloer, de zijkanten, het plafond en toen weer de vloer.
‘Nu jij, Janov.’
Pelorat schoof ongelukkig heen en weer en Trevize zei: ‘Je krijgt het misschien warm, maar veel erger wordt het niet. Als het te gek wordt, laat het me dan weten.’
Hij speelde met de onzichtbare straal over het helmglas en vooral de randen en toen, stukje voor stukje, de rest van het pak.
Hij mompelde: ‘Til je armen op, Janov.’ Toen, ‘Steun met je armen op mijn schouders en til een voet op. Ik moet ook de zolen doen … en nu de ander. Wordt het te warm?’
Pelorat zei: ‘Ik kan niet zeggen dat ik in een koel briesje baad, Golan.’
‘Mooi. Dan geef je me nu een koekje van eigen deeg. Tast me helemaal af.’
‘Ik heb nog nooit een straalpistool vastgehouden.’
‘Dat zul je nu toch wel moeten. Pak het beet en druk met je duim op dat knopje, en knijp hard in de holster. Mooi zo. Nu ga je over mijn helmglas. Regelmatig verspreiden, Janov en niet te lang op één plek. Nu de rest van de helm, dan de wangen en de nek.’
Hij bleef instructies geven en toen hij overal verhit was geweest en als een otter zweette, pakte hij het straalpistool en bekeek hoeveel energie dat nog had.
‘Meer dan de helft is verbruikt,’ zei hij en besproeide toen de binnenkant van de luchtsluis tot het straalpistool helemaal leeg was, waarbij het wapen zelf behoorlijk heet begon te worden. Toen stopte hij het pistool terug in de holster.
Pas toen gaf hij het signaal om het schip binnen te gaan. Hij verwelkomde het gesis en het gevoel van binnenstromende lucht toen de binnendeur openging. De afkoeling door geleiding zou de warmte van het pak heel wat effectiever afvoeren dan straling alleen. Het kon verbeelding zijn, maar hij dacht nu al verkoeling te ervaren. Verbeelding of geen verbeelding, hij vond het wel zo fijn.
‘Stap uit je pak, Janov en laat het achter in de sluis,’ zei Trevize.
‘Als je het niet erg vindt,’ zei Pelorat, ‘dan wil ik toch eerst een douche.’
‘Niet eerst een douche. Je mag zelfs niet eerst je blaas ledigen, want ik vermoed dat Blits met je wil praten.’
Blits wachtte hen natuurlijk op. Ze keek bezorgd en achter haar stond Fallom, haar handen stevig geklemd om Blits’ linkerarm.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Blits op strenge toon. ‘Wat is er toch aan de hand?’
‘Ik probeer infectie te voorkomen,’ zei Trevize droog, ‘en daarom zet ik de ultraviolette straling aan. Pak de zonnebrillen. En snel.’
Terwijl het ultraviolette licht de gewone verlichting versterkte deed Trevize zijn vochtige kleren uit en wapperde er flink mee.
‘Het is maar een voorzorgsmaatregel,’ zei hij. ‘Jij ook, Janov. En ik moet me helemaal uitpeilen, Blits. Als je daar niet tegen kunt, moet je maar naar de hut hiernaast gaan.’
Blits zei: ‘Ik kan er best tegen en ik word er ook niet verlegen van. Ik kan me prima voorstellen hoe jij eruit ziet en ik geloof niet dat ik iets nieuws zal zien. Wat voor infectie?’
‘O, iets dat, als het niet geremd wordt, nogal wat schade aan de mensheid kan berokkenen,’ zei Trevize gemaakt onverschillig.
Het was voorbij. Het ultraviolette licht had zijn plicht gedaan. Officieel volgens de ingewikkelde instructiefilms die bij de Verre Ster hoorden, was dat licht er uitgerekend voor dat doel. Trevize vermoedde echter dat de verleiding groot was om met de straling modieus bruin te worden en sommigen gaven daar ook aan toe, vooral bewoners van een wereld die op zo’n teint prijs stelden. Het licht desinfecteerde dan ook.
Ze gingen met het schip de ruimte in en Trevize manoeuvreerde het zo dicht bij Melpomenia’s zon als draaglijk was. Hij draaide het schip naar alle kanten om er zeker van te zijn dat de gehele scheepswand in ultraviolet werd gedrenkt.
Tenslotte haalden ze de twee ruimtepakken die in de luchtsluis waren achtergebleven en controleerden alles tot Trevize helemaal tevreden was.
‘Al dat gedoe vanwege wat mos,’ zei Blits. ‘Dat heb je toch zelf gezegd, Trevize? Mos?’
‘Ik noem het mos,’ zei Trevize, ‘omdat het me daaraan doet denken. Maar ik ben geen botanist. Ik kan alleen maar zeggen dat het intens groen is en dat het met een heel klein beetje lichtenergie al tevreden is.’
‘Waarom heel weinig?’
‘Het mos is gevoelig voor ultraviolet en kan niet groeien of zelfs in leven blijven in direct licht. De sporen zijn overal en het groeit in verborgen plekjes, in spleten van standbeelden, onderaan gebouwen, en het voedt zich met de energie van verspreide lichtfotonen waar maar een bron van carbondioxide is.’
Blits zei: ‘En jij denkt dat het gevaarlijk is?’
‘Ik denk het wel. Als enkele sporen met ons naar binnen waren gekomen, op ons lijf, of met de luchtstroom, dan hadden ze een rijke bron van licht aangetroffen zonder het schadelijke ultraviolet. Ze zouden voldoende water hebben gevonden en een bijna onuitputtelijke bron van carbondioxide.’
‘Maar 0,03 procent van onze atmosfeer,’ zei Blits.
‘Voor hen meer dan voldoende, en 4 procent in de door ons uitgeademde lucht. Hoe zou je het vinden als sporen in je neusgaten en op je huid zouden groeien? En wat als ze zouden ontbinden en ons voedsel vernietigen? En wat als ze voor ons dodelijke vergiften zouden produceren? En al roeiden we ze bijna allemaal uit, dan nog zouden er een paar sporen overblijven, en dat zou voldoende zijn. Wij zouden ze naar een andere planeet vervoeren en die besmetten en vandaar zou het spul naar weer andere werelden gaan. Wie weet hoe groot dan de schade zou zijn geweest.’
Blits schudde haar hoofd. ‘Het leven is niet automatisch gevaarlijk als het afwijkend is. Jij bent er zo happig op om te doden.’
‘Dat is Gaia aan het woord,’ zei Trevize.
‘Natuurlijk, maar ik hoop toch dat je me begrijpt. Het mos heeft zich aan de condities van die wereld aangepast. Evenzogoed als het slechts van heel weinig licht gebruik maakt, wordt het door te veel licht gedood; het kan af en toe een snuifje carbondioxide gebruiken, maar bij grotere hoeveelheden overleeft het misschien niet. Het kan best zijn dat het alleen op Melpomenia kan bestaan.’
‘En moet ik dat risico nemen?’ wilde Trevize weten.
Blits haalde haar schouders op. ‘Zoals je wilt. Je hoeft je niet zo te verdedigen, ik begrijp wel waar je naar toe wilt. Jij bent een Geïsoleerde, jij kunt nu eenmaal die dingen niet anders zien.’
Hier had Trevize wel een antwoord op, maar hij werd onderbroken door het hoge stemmetje van Fallom dat in haar eigen taal sprak.
Trevize zei tegen Pelorat: ‘Wat zegt ze?’
Pelorat zei: ‘Fallom zegt dat. . .’
Maar Fallom tot wie het kennelijk was doorgedrongen dat haar eigen taal hier niet goed werd verstaan, begon opnieuw. ‘Was Jemby daar, waar jullie naar toe zijn gegaan?’
De woorden werden onberispelijk uitgesproken en Blits straalde. ‘Wat spreekt ze toch goed Galactisch! En in zo’n korte tijd!’
Trevize zei: ‘Ik kan het niet goed uitleggen, Blits, dat wordt toch niks, maar wil jij haar zeggen. Blits, dat wij op die planeet geen robots hebben gevonden?’
‘Ik zal het haar wel uitleggen,’ zei Pelorat. ‘Kom mee, Fallom.’ Hij sloeg vriendelijk een arm om het kind heen. ‘Kom naar onze hut, dan krijg je een ander boek van mij.’
‘Een boek? Over Jemby?’
‘Niet helemaal…’ En de deur sloot zich achter hen.
‘Ik vind dat we onze tijd verspillen,’ zei Trevize ongeduldig. ‘We zitten alsmaar kindermeisje te spelen.’
‘Is dat tijd verspillen! Wordt jouw speurtocht naar Aarde er soms één seconde door opgehouden, Trevize? Als we kindermeisje spelen brengen we communicatie tot stand, we verjagen vrees, we geven liefde. Is dat soms niks?’
‘Alweer Gaia aan het woord.’
‘Jazeker,’ zei Blits. ‘Laten we dan praktisch zijn. We hebben drie van de oude Ruimterwerelden bezocht en we hebben er niets aan gehad.’
Trevize knikte. ‘Dat is helaas waar.’
‘Alle drie zijn ze trouwens gevaarlijk gebleken, of niet? Op Aurora waren er levensgevaarlijke honden; op Solaria vreemde en gevaarlijke menselijke wezens en op Melpomenia een bedreigend mos. Als een wereld aan zichzelf wordt overgelaten, wordt het kennelijk gevaarlijk voor de interstellaire gemeenschap, of er nu mensen wonen of niet.’
‘Dat mag je niet zo algemeen stellen.’
‘Drie uit drie lijkt me bepaald indrukwekkend.’
‘En welke indruk wekt het op jou, Blits?’
‘Dat zal ik je zeggen. En probeer je nu eens open te stellen. Stel, je hebt miljoenen werelden in de Galaxis die met elkaar te maken hebben. Dat is trouwens het geval. En als elk van die werelden uitsluitend uit Geïsoleerden bestaat, zoals ook het geval is, dan is op elke planeet de mens de dominante levensvorm die zijn wil aan niet-menselijke levensvormen kan opleggen, aan de geologische achtergrond, ja, zelfs aan elkaar. De Galaxis is derhalve uiterst primitief en functioneert chaotisch. Dat kun je van Galaxia absoluut niet zeggen. Dat is het begin van een eenheid. Begrijp je wat ik wil zeggen?’
‘Ik zie waar je naar toe wilt, maar dat wil niet zeggen dat ik het helemaal met je eens ben.’
‘Luister alsjeblieft. Je hoeft het niet met me eens te zijn, maar je moet wel luisteren. De enige manier waarop de Galaxis het redt, is als een proto-Galaxia en hoe minder proto en hoe meer Galaxia, des te beter. Het Galactische Imperium was een poging om tot een krachtig proto-Galaxia te komen en toen dat uiteenviel, werd het al heel snel veel erger en werd het concept van een proto-Galaxia bedreigd. De Confederatie van de Foundation is ook zo’n poging, net als het Rijk van het Muildier. En net als het Imperium dat de Tweede Foundation voor ogen staat. Maar al waren er geen Imperiums of Foundations en was de hele Galaxis in rep en roer, dan zou het nog een chaos zijn die om zich heen zou slaan, die elke wereld op den duur zou bedreigen. Op zich mag je dit al een soort band noemen, en het kan nog erger.’
‘Wat zou dan nog erger zijn?’
‘Dat antwoord weet je, Trevize. Je hebt het gezien. Als een door mensen bewoonde wereld uiteenvalt, wordt die waarlijk Geïsoleerd en verliest hij alle interactie met andere werelden. Dan wordt hij een . .. kwaadaardig gezwel.’
‘Een kanker?’
‘Ja. Dat hebben we toch op Solaria gezien! Die is tegen de rest van de Galaxis. En op de planeet zelf heeft elke bewoner zich tegen de rest gekeerd. Dat heb je gezien. En als menselijke wezens helemaal verdwijnen, dan verdwijnt het laatste restje discipline. Dan verdwijnt de ratio, is het ieder tegen ieder, dan is er geen denkkracht, zoals bij die honden. Dan heb je in wezen hetzelfde als met dat mos. Weet je, hoe dichter we bij Galaxia zijn, hoe beter de maatschappij wordt. Waarom zou je dan met minder dan Galaxia genoegen nemen?’
Geruime tijd staarde Trevize zwijgend naar Blits. ‘Ik zal erover nadenken. Maar waarom die vooronderstelling van hoe meer hoe beter; dat, als een beetje goed is, nog meer beter is en dat alles ook het beste is. Jij was toch degene die erop wees dat het mos misschien wel heel weinig carbondioxide nodig had en dat het door overdaad gedood zou worden. Een menselijk wezen van twee meter is beter af dan een mens van een meter, maar hij is ook beter af dan een mens van drie meter. Een muis wordt er niet beter op als hij het formaat van een olifant aanneemt. Dan zou hij niet kunnen leven. En ook een olifant zo klein als een muis zou het niet redden.
Er bestaat een natuurlijk formaat, een natuurlijke complexheid, een optimale kwaliteit voor alles, of dat nu ster dan wel atoom is, en het gaat zeker op voor levende dingen en levende maatschappijen. Ik beweer niet dat het oude Galactische Imperium ideaal was en ik zie heus wel fouten in de Confederatie van de Foundation, maar ik ga niet zover dat ik zeg dat, omdat totale isolatie slecht is, totale eenwording automatisch goed is. De extremen kunnen allebei afgrijselijk zijn. En een ouderwets Galactisch Imperium, hoe onvolmaakt ook, is misschien het hoogst bereikbare.’
Blits schudde haar hoofd. ‘Ik vraag me af of je dat zelf gelooft, Trevize. Je wilt toch niet beweren dat een virus en een menselijk wezen allebei niet deugen en dat je daarom voor iets daartussenin opteert, zoals een slijmschimmel.’
‘Nee, maar ik zou wel kunnen zeggen dat een virus en een supermens allebei niet deugen en dat ik voor iets daartussenin opteer, zoals een gewoon mens. Maar een discussie hierover heeft toch geen zin. Ik vind mijn oplossing pas als ik Aarde bereik. Op Melpomenia hebben we de coördinaten van zevenenveertig andere Ruimterwerelden gevonden.’
‘En ga je die allemaal bezoeken?’
‘Als het moet, ja.’
‘En elke planeet kan een risico zijn?’
‘Ja, als dat de prijs is die ik voor Aarde moet betalen.’
Pelorat was zonder Fallom uit zijn hut gekomen. Hij wilde iets zeggen, maar kon niet tussen de razendsnelle dialoog van Trevize en Blits komen. Hij staarde van de een naar de ander.
‘Hoe lang denk je nodig te hebben?’ vroeg Blits.
‘Zolang als nodig is,” zei Trevize, ‘en wie weet vinden we wat we nodig hebben op de volgende planeet.’
‘Of op geen enkele.’
‘Dat weten we pas als we gezocht hebben.’
En toen kreeg Pelorat de kans iets te berde te brengen. ‘Maar je hoeft toch niet te zoeken, Golan. We hebben het antwoord al.’
Trevize zwaaide ongeduldig naar Pelorat, maar maakte zijn beweging niet af. Hij draaide zijn hoofd om en vroeg nietbegrijpend: ‘Watte?’
‘Ik zeg je dat we het antwoord hebben. Dat heb ik je minstens vijf keer op Melpomenia willen zeggen, maar je was zo met jezelf bezig.’
‘Welk antwoord hebben we? Waar heb je het over?’
‘Over Aarde. Ik geloof dat ik weet waar Aarde is.’