172618.fb2 Dexter tast in het duister - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 19

Dexter tast in het duister - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 19

17

Deborah stond te wachten bij een bescheiden optrekje van twee miljoen aan een doodlopende privéweg in Coconut Grove. De straat was vanaf het wachthuisje tot aan het huis zelf hermetisch afgesloten, ongeveer halverwege naar links, en een menigte verontwaardigde bewoners stond in de buurt op de zorgvuldig gemaaide gazons en wandelpaden, kokend vanwege de zwerm waardeloze, sociaal ongewenste politiesujetten die hun paradijsje was binnengedrongen. Op straat was Deborah een man met een videocamera aan het instrueren over wat hij moest opnemen en vanuit welke hoek. Ik haastte me naar haar toe, met Cody en Astor in mijn kielzog.

‘Wat moet dat in godsnaam?’ vroeg Deborah op dwingende toon, terwijl ze boos van de kinderen naar mij keek.

‘Ze staan bekend als kinderen,’ zei ik tegen haar. ‘Ze zijn vaak een bijproduct van het huwelijk, de reden waarom ze je onbekend voorkomen.’

‘Ben je verdomme volslagen gek geworden dat je ze mee hiernaartoe neemt?’ snauwde ze.

‘Je mag dat woord niet zeggen,’ zei Astor met boze blik tegen Deborah. ‘Nu moet je me vijftig cent betalen.’

Deborah opende haar mond, werd knalrood en deed hem weer dicht. ‘Zorg dat ze verdwijnen,’ zei ze ten slotte. ‘Dit horen ze niet te zien.’

‘We wíllen het zien,’ zei Astor.

‘Stil jij,’ zei ik tegen ze. ‘Jullie allebei.’

‘Jezus christus, Dexter,’ zei Deborah.

‘Je zei dat ik onmiddellijk moest komen,’ zei ik. ‘Hier ben ik.’

‘Ik kan geen oppas spelen voor een stelletje kinderen,’ zei Deborah.

‘Dat hoef je ook niet,’ zei ik. ‘Ze redden zich wel.’

Deborah staarde hen beiden aan, zij staarden terug. Niemand knipperde met z’n ogen en even dacht ik dat mijn lieve zus haar onderlip eraf zou kauwen. Toen schokschouderde ze. ‘Kan mij ’t ook schelen,’ zei ze. ‘Ik heb geen tijd voor gedoe. Jullie tweeën wachten daar.’ Ze wees naar haar auto die aan de overkant van de straat geparkeerd stond en greep mij bij de arm. Ze sleurde me naar het huis waar een zoemende bedrijvigheid heerste. ‘Ga kijken,’ zei ze en ze wees naar de voorgevel van het huis.

Over de telefoon had Deborah tegen me gezegd dat ze de hoofden hadden gevonden, maar in werkelijkheid was het een hele toer geweest om ze over het hoofd te zien. Vóór het huis krulde de korte oprit tussen een paar koraalstenen wachthokjes door en kwam uit op een kleine binnenplaats met een fontein in het midden. Boven op elke deurstijl was een sierlijke lamp bevestigd. Op de oprit tussen de hokjes was iets gekalkt wat op de letters MLK leek, behalve dat het in een vreemd schrift was dat ik niet herkende. En om er zeker van te zijn dat iemand niet al te lang over de boodschap nadacht, bevond zich boven op elke deurstijl…

Nou ja. Hoewel ik moest toegeven dat de uitstalling een zekere primitieve kracht uitstraalde en een onmiskenbaar dramatische impact had, was het naar mijn smaak veel te onbehouwen. Ook al waren de hoofden zo te zien zorgvuldig schoongemaakt, de oogleden verwijderd en waren de monden door de hitte tot een merkwaardige glimlach verstard, was het niet aangenaam. Mij werd ter plekke zeer zeker niet gevraagd wat ik ervan vond, maar naar mijn aloude mening mogen er geen kliekjes overblijven. Dat is slordig en laat een gebrek aan waarachtige ambachtsgeest zien. En om die hoofden zo opvallend achter te laten… dit was eerder uitsloverij, waaruit een onbeschaafde benadering van het probleem sprak. Maar ja, smaken verschillen. Ik ben altijd bereid toe te geven dat mijn techniek niet de enige is. En zoals altijd bij esthetische kwesties wachtte ik op een sissende, instemmende fluistering van de Zwarte Ruiter… maar er kwam natuurlijk niets.

Geen gemurmel, geen opfladderende vleugel, geen kik. Mijn kompas was verdwenen, waardoor ik onrustbarend genoeg mijn eigen hand moest vasthouden.

Natuurlijk was ik niet helemaal alleen. Deborah stond naast me en ik werd me ervan bewust dat, terwijl ik peinsde over het feit dat mijn schimmige compagnon weg was, zij iets tegen me zei.

‘Ze waren op de begrafenis vanochtend,’ zei ze. ‘Kwamen terug en dit stond op ze te wachten.’

‘Wie zijn zij?’ vroeg ik, naar het huis knikkend.

Deborah gaf me een elleboogstoot in m’n ribben. ‘De familie, klootzak. De familie Ortega. Wat heb ik nou net gezegd?’

‘Dus dit is op klaarlichte dag gebeurd?’ Om de een of andere reden was dat nog wat verontrustender.

‘De meeste buren waren eveneens op de begrafenis,’ zei ze. ‘Maar we zijn nog steeds op zoek naar iemand die misschien iets heeft gezien.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Wellicht hebben we geluk. Wie weet.’

Ik wist het niet, maar ik had zo het vermoeden dat wat hier ook mee in verband stond, dat ons geen geluk zou brengen. ‘Ik neem aan dat hierdoor enige twijfel rijst over Halperns schuld,’ zei ik.

‘Dat doet het verdomme niet,’ zei ze. ‘De klootzak is schuldig.’

‘Ah,’ zei ik. ‘Dus je denkt dat iemand anders de hoofden heeft gevonden, en eh…’

‘Allejezus, ik weet het niet,’ zei ze. ‘Er is vast iemand die met hem samenwerkt.’

Ik schudde alleen maar mijn hoofd. Dat sloeg helemaal nergens op, en dat wisten we allebei. Iemand die in staat was om het doorwrochte ritueel van de twee moorden te bedenken en uit te voeren, zou dat vast in zijn eentje gedaan hebben. Dit soort daden was zo persoonlijk, elke stap was een uiting van een unieke innerlijke behoefte, dat de gedachte dat twee mensen hetzelfde idee hadden opgevat nagenoeg pure onzin was. Op een merkwaardige manier paste het ceremoniële vertoon van de hoofden in de manier waarop de lijken waren achtergelaten: twee onderdelen van hetzelfde ritueel.

‘Volgens mij klopt dat niet,’ zei ik.

‘Nou, wat dan wel?’

Ik keek naar de hoofden, zo zorgvuldig op de lampen bevestigd. Ze waren natuurlijk verbrand in het vuur dat de lijken had geroosterd en er waren geen bloedsporen te bekennen. De halzen waren zo te zien heel netjes afgesneden. Verder had ik er totaal geen idee van, en toch stond Deborah me verwachtingsvol aan te staren. Het is lastig als je een reputatie hebt dat je in staat bent om in het stille hart van het mysterie te kijken, terwijl al die roem gebaseerd is op de schimmige leidraad van een innerlijke stem die op dit moment ver te zoeken was. Ik voelde me als een buiksprekerspop die plotseling de hele act in zijn eentje moest doen.

‘Beide hoofden zijn hier,’ zei ik, aangezien ik duidelijk iets moest zeggen. ‘Waarom niet bij het huis van het andere meisje? Die met dat vriendje?’

‘Haar familie woont in Massachusetts,’ zei Deborah. ‘Dit was gemakkelijker.’

‘Je hebt hem toch nagetrokken, hè?’

‘Wie?’

‘Dat vriendje van het dode meisje,’ zei ik langzaam en overwogen. ‘De jongen met die tatoeage in zijn nek.’

‘Jezus christus, Dexter, natuurlijk zijn we hem aan het natrekken. We controleren iedereen die binnen een straal van een kilometer in de buurt van die hele verdomde trieste meisjesleventjes is geweest, en jij…’ Ze haalde diep adem, maar daar leek ze niet veel kalmer van te worden. ‘Hoor eens, bij het routinepolitiewerk heb ik heus geen hulp nodig, oké? Waar ik wel hulp bij nodig heb is die rare, enge shit waar jij iets van af schijnt te weten.’

Het was leuk om mijn identiteit te bestempelen als de koning van de Rare Enge Shit, maar ik moest me gaan afvragen hoe lang die zonder mijn Zwarte Kroon overeind zou blijven. Maar toch, nu mijn reputatie op het spel stond, moest ik toch iets van een inzichtelijke mening geven, dus deed ik er een kleine, bloedeloze poging toe.

‘Oké,’ zei ik. ‘Vanuit een raar, eng gezichtspunt slaat het nergens op dat twee verschillende moordenaars met hetzelfde ritueel bezig zijn. Dus of Halpern heeft ze vermoord en iemand anders heeft de hoofden gevonden en gedacht: kan mij ’t schelen, ik hang ze op… of de verkeerde kerel zit in de gevangenis.’

‘Fuck, man!’

‘Welke van de twee?’

‘Allebei, verdomme!’ zei ze. ‘Geen van beide mogelijkheden klopt.’

‘Nou, shit,’ zei ik, tot ons beider verbazing. En omdat ik onuitstaanbaar chagrijnig werd van Deborah, en van mezelf, en van dit hele verbrande en onthoofde gedoe, deed ik het enige logische wat in me opkwam. Ik trapte tegen een kokosnoot.

Een hele verbetering. Nu deed mijn voet ook nog pijn.

‘Ik ben in Goldmans achtergrond aan het spitten,’ zei ze abrupt terwijl ze naar het huis knikte. ‘Tot nu toe is hij gewoon een tandarts. Heeft een kantoorgebouw in Davie. Maar dit… dit riekt naar cocaïnecowboys. En dat slaat ook nergens op. Goddomme, Dexter,’ zei ze. ‘Verzin een list.’

Ik keek Deborah verbaasd aan. Op de een of andere manier had ze het zo gedraaid dat het weer op mijn bordje lag, en ik kon absoluut niets anders hopen dan dat Goldman een als tandarts vermomde drugsbaron bleek te zijn. ‘Er komt niets in me op,’ zei ik, wat verdrietig genoeg maar al te waar was.

‘Ah, kut,’ zei ze, en ze keek langs me heen naar de rand van de menigte die zich had verzameld. De eerste perswagen was gearriveerd en nog voordat het voertuig helemaal tot stilstand was gekomen, sprong de verslaggever eruit, spoorde zijn cameraman aan en duwde hem in een positie voor een lang shot. ‘Godverdomme,’ zei Deborah en ze haastte zich erheen om ze onder handen te nemen.

‘Die vent is eng, Dexter,’ zei een klein stemmetje achter me en ik draaide me snel om. Opnieuw waren Cody en Astor ongemerkt naar me toe geglipt. Ze stonden naast elkaar en Cody keek met een schuin hoofd naar de kleine menigte die zich aan de overkant van het afzetlint had verzameld.

‘Welke vent is eng?’ zei ik en Astor zei: ‘Daar. In dat oranje shirt. Ik wil niet wijzen, hij kíjkt.’

Ik zocht naar een oranje shirt in de menigte en zag alleen een gekleurde flits aan het uiteinde van de doodlopende weg waar iemand in een auto dook. Het was een kleine blauwe auto, geen witte Avalon… maar ik merkte nog een bekende kleur op die aan de achteruitkijkspiegel bungelde toen de auto naar de hoofdweg wegreed. En hoewel het lastig was om er zeker van te zijn, was ik er redelijk van overtuigd dat het een parkeerkaart was van de Universiteit van Miami.

Ik wendde me weer tot Astor. ‘Nou, hij is nu weg,’ zei ik. ‘Waarom zei je dat hij eng was?’

‘Dat zegt híj,’ zei Astor op Cody wijzend, en Cody knikte.

‘Dat was hij ook,’ zei Cody, nauwelijks meer dan een fluistering. ‘Hij had een grote schaduw.’

‘Vervelend dat hij je bang heeft gemaakt,’ zei ik. ‘Maar hij is nu weg.’

Cody knikte. ‘Mogen we de hoofden zien?’

Kinderen zijn zo interessant, vind je ook niet? Eerst was Cody afgeschrikt door zoiets onwerkelijks als iemands schaduw, en toch had ik hem nog nooit zo gretig gezien om van nabij een concrete exponent van moord, doodsangst en menselijke sterfelijkheid te bekijken. Natuurlijk nam ik hem niet kwalijk dat hij een kijkje wilde nemen, maar ik vond het toch maar beter dat dat niet openlijk gebeurde. Aan de andere kant had ik ook geen idee hoe ik dit alles aan ze kon uitleggen. Mij is bijvoorbeeld verteld dat de Turkse taal subtiliteiten bevat die mijn voorstellingsvermogen ver te boven gaan, maar het Engels was absoluut niet toereikend voor een passend antwoord.

Gelukkig voor mij kwam juist op dat moment Deborah terug, die mompelde: ‘Ik klaag nooit meer over de hoofdinspecteur.’ Dat leek me hoogst onwaarschijnlijk, maar het leek me niet tactisch dat te zeggen. ‘Hij mag die bloedzuigende klootzakken van de pers helemaal hebben.’

‘Misschien ben je gewoon geen mensenmens,’ zei ik.

‘Die schoften zijn geen mensen,’ zei ze. ‘Het enige wat ze willen is een paar van die verdomde plaatjes van hun perfecte klotehaardos voor die hoofden, zodat ze hun tape naar de zender kunnen sturen. Wat voor beest wil dit nou zien?’

Eigenlijk wist ik daar het antwoord wel op, aangezien ik twee van hen op dat moment bij me had en, laten we eerlijk zijn, ik was er zelf ook zo eentje. Maar nu leek het er meer op dat ik deze vraag moest omzeilen en me proberen te concentreren op het voorliggende probleem. Dus ik pijnigde mijn hersens af waarom Cody’s enge man zo eng had geleken, evenals het feit dat hij iets had wat heel erg op een parkeerkaart van de universiteit leek.

‘Ik moest aan iets denken,’ zei ik tegen Deborah, en ze draaide haar hoofd met zo’n ruk naar me toe dat je zou denken dat ik haar had gezegd dat ze op een python stond. ‘Het past niet bepaald in je tandarts-alias-drugsbarontheorie,’ waarschuwde ik haar.

‘Voor de dag ermee,’ zei ze tussen haar tanden door.

‘Er was hier iemand, en hij maakte de kinderen bang. Hij reed weg in een auto met een faculteitsparkeerkaart.’

Deborah staarde me met harde, troebele ogen aan. ‘Shit,’ zei ze zachtjes. ‘Die vent waar Halpern het over had, hoe heet hij ook weer?’

‘Wilkins,’ zei ik.

‘Nee,’ zei ze. ‘Onmogelijk. Alleen maar omdat de kinderen iemand zagen die ze schrik aanjoeg? Nee.’

‘Hij heeft een motief,’ zei ik.

‘Die vaste benoeming? In hemelsnaam, kom op, Dex.’

‘Wij mogen dan denken dat het niet belangrijk is,’ zei ik. ‘Maar dat vinden zíj wel.’

‘Dus om die benoeming te krijgen,’ zei ze hoofdschuddend, ‘breekt hij in Halperns appartement in, steelt zijn kleren, vermoordt twee meisjes…’

‘En stuurt ons vervolgens op Halpern af,’ zei ik terwijl ik terughaalde hoe hij dat daar in de hal had geopperd.

Deborah draaide haar hoofd met een ruk om en keek me aan. ‘Shit,’ zei ze. ‘Dat deed hij, hè? Hij heeft tegen ons gezegd dat we met Halpern moeten gaan praten.’

‘En hoe futiel een vaste benoeming als motief ook mag lijken,’ zei ik, ‘het is aannemelijker dan een gezamenlijk project van Danny Rollins en Ted Bundy, vind je ook niet?’

Deborah streek haar haar naar achteren, een verrassend vrouwelijk gebaar voor iemand die ik als brigadier Graniet was gaan beschouwen. ‘Zou kunnen,’ zei ze ten slotte. ‘Ik weet niet genoeg van Wilkins om daar zeker van te zijn.’

‘Zullen we met hem gaan praten?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Ik wil eerst Halpern nog een keer zien,’ zei ze.

‘Ik ga de kinderen wel halen,’ zei ik.

Uiteraard waren ze nog niet in de buurt van waar ze hadden horen te zijn. Maar ik vond ze gauw genoeg; ze waren weggelopen om de twee hoofden beter te bekijken, en ik kan het me verbeeld hebben, maar ik dacht een glimpje van professionele waardering in Cody’s ogen te bespeuren.

‘Kom mee,’ zei ik tegen ze, ‘we moeten gaan.’ Ze draaiden zich om en liepen schoorvoetend achter me aan, maar ik hoorde Astor binnensmonds mompelen: ‘Alles is beter dan dat stomme museum.’

Hij had ze vanaf de verste rand van de groep mensen die naar het spektakel stond te kijken gadegeslagen, angstvallig ervoor zorgend dat hij gewoon een van de toeschouwers was, net als de rest, en niet op een bepaalde manier op te vallen. De Waker nam een risico door daar alleen al te zijn… hij kon heel goed herkend worden, maar hij was bereid die gok te wagen. En uiteraard was het bevredigend om de reacties te zien op wat hij had gedaan, die lichte ijdelheid stond hij zichzelf toe.

Bovendien was hij nieuwsgierig naar wat ze uit de ene simpele aanwijzing die hij had achtergelaten zouden opmaken. De ander was slim, maar tot nu toe had hij die genegeerd, was er straal langs gelopen en liet zijn medewerkers het fotograferen en onderzoeken. Misschien had het wat opvallender gemoeten, maar er was nog tijd om dat in orde te maken. Helemaal geen haast, en het belang om de ander voor te bereiden, hem te grazen te nemen wanneer alles precies op zijn plek stond… daarbij viel al het andere in het niet.

De Waker ging wat dichterbij staan, om de ander te bestuderen, misschien iets op te vangen van zijn reactie tot nu toe. Interessant dat hij die kinderen bij zich had. Die leken niet bepaald van hun stuk gebracht bij het zien van de twee hoofden. Misschien waren ze aan zulke dingen gewend, of…

Nee. Dat was onmogelijk.

Met de grootst mogelijke omzichtigheid bewoog hij zich dichterbij, deed nog altijd zijn best om zich een weg te banen binnen het natuurlijke eb-en-vloedritme van de toeschouwers, tot hij bij het gele lint was op een punt waar hij zo dicht bij de kinderen kon komen als hij maar kon.

En toen de jongen opkeek en hun ogen elkaar ontmoetten, was er niet langer ook maar enige twijfel.

Even hielden hun ogen elkaar vast en alle besef van tijd verdween in het klapwieken van schimmige vleugels. De jongen stond daar eenvoudigweg en staarde hem met een blijk van herkenning aan – niet wie of wat hij was – en zijn kleine donkere vleugels fladderden als razende van paniek. De Waker kon er niets aan doen, hij bewoog zich nog dichterbij, stond toe dat de jongen hem en het aura van duistere macht om hem heen zag. De jongen toonde geen angst, keek eenvoudigweg naar hem terug en liet zijn eigen macht zien. Toen draaide de jongen zich om, pakte zijn zusje bij de hand en de twee liepen naar de ander terug.

Tijd om te vertrekken. De kinderen zouden hem zeker aanwijzen, en hij wilde zijn gezicht niet tonen, nog niet. Hij haastte zich naar de auto en reed weg, niet dat hij zich ook maar enige zorgen maakte. Totaal niet. Sterker nog, hij was meer in zijn nopjes dan waar hij recht op had.

Het kwam natuurlijk door de kinderen. Niet alleen zouden ze het aan de ander vertellen, waardoor die een paar stapjes verder naar de broodnodige angst zou worden gedreven, maar ook omdat hij echt van kinderen hield. Ze waren geweldig om mee te werken, ze straalden zulke krachtige emoties uit dat ze de volledige energie van de gebeurtenis naar een hoge plan verhieven.

Kinderen… geweldig.

Dit begon waarachtig plezierig te worden.

Een poosje had HET er genoeg aan met de apendingen mee te liften en ze te helpen doden. Maar zelfs dit werd saai omdat het steeds hetzelfde was, en zo nu en dan kreeg HET opnieuw het gevoel dat er meer moest zijn. Op het moment van de moord was daar die kwellende stuiptrekking van iets ondefinieerbaars, het gevoel dat iemand zich verroerde om wakker te worden en dan weer ging liggen, en HET wilde weten wat dat was.

Maar het maakte niet uit hoe vaak, het maakte niet uit hoeveel verschillende apendingen, HET kon nooit dichter bij dat gevoel komen, kon nooit zo ver duwen dat hij erachter kwam wat het was. En daardoor wilde HET het des te meer weten.

Er verstreek een hele tijd en HET begon weer chagrijnig te worden. Die apendingen waren gewoon te simpel, en wat HET ook met ze deed, het was niet genoeg. HET begon een afkeer te krijgen van hun stupide, nutteloze, eindeloze repeterende bestaan. HET haalde een paar keer naar ze uit, wilde ze straffen voor hun stompzinnige, fantasieloze lijden, en HET dreef zijn gastheer ertoe om hele families, hele stammen van die dingen uit te moorden. En toen ze allemaal doodgingen, hing dat wonderbaarlijke sprankje van iets anders net buiten zijn bereik en trok zich toen weer in een sluimering terug.

Het was om razend gefrustreerd van te worden, er moest een manier zijn om erdoorheen te breken, om uit te zoeken wat dat ongrijpbare iets was en het tot leven te wekken.

En eindelijk begonnen de apendingen te veranderen. In het begin ging het heel langzaam, zo langzaam dat HET ’t zich pas realiseerde toen de ontwikkeling al lang gaande was. En op een schitterende dag, toen HET een nieuwe gastheer opzocht, ging het ding op zijn achterpoten staan en terwijl HET zich nog altijd afvroeg wat er gebeurde, zei het ding: ‘Wie ben jij?’

Op de extreme schok van dat moment volgde een zelfs nog extremer plezier.

HET was niet langer alleen.