172618.fb2 Dexter tast in het duister - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 6

Dexter tast in het duister - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 6

4

Ik had Sander zo lang gevolgd dat ik zijn routine inmiddels kende en omdat het dinsdagavond was, wist ik precies waar hij zou zijn. Op dat tijdstip was hij altijd bij One World Mission of Divine Light te vinden, waarschijnlijk om zijn levende have te inspecteren. Na ongeveer anderhalf uur lachen naar het personeel en een korte dienst zou hij een cheque uitschrijven voor de predikant, een reusachtige zwarte man die ooit in de National Football League had gespeeld. De predikant zou hem glimlachend bedanken en Sander zou stilletjes via de achterdeur naar buiten glippen, naar zijn bescheiden SUV, en nederig naar zijn huis rijden, aan alle kanten stralend door dat heilzame gevoel dat je alleen maar van oprechte liefdadigheid krijgt.

Maar vanavond zou hij niet alleen rijden.

Vanavond zouden Dexter en zijn Zwarte Ruiter meerijden en hem op een heel nieuwe reis sturen.

Maar eerst moest hij hem kil en omzichtig benaderen, de beloning van weken heimelijk schaduwen.

Ik parkeerde mijn auto slechts een paar kilometer bij Rita’s huis vandaan, bij een groot oud winkelcentrum dat Dadeland heette, en liep naar het nabijgelegen metrostation. Het was zelden druk in de metro, zelfs niet tijdens het spitsuur, maar er waren wel zoveel mensen dat niemand enige aandacht aan me schonk. Gewoon een aardige man in stijlvolle zwarte kleren met een gymtas.

Ik stapte een halte na het centrum uit en liep langs zes huizenblokken naar mijn missie, terwijl ik voelde hoe de felle snede binnen in me scherper werd en weer die broodnodige gretigheid in me naar boven haalde. We zouden later wel aan Cody en Astor denken. Op dit moment, in deze straat, was ik een en al vurig, verborgen licht. De verblindende schittering van de misdaad werende straatlantaarns kon niet de duisternis wegwassen die ik onder het lopen steeds dichter om me heen wikkelde.

De missie bevond zich op de hoek van een redelijk drukke straat, in een omgebouwde winkelpui. Er stond een kleine menigte voor, wat niet verbazingwekkend was, want er werden voedsel en kleding uitgedeeld, en je hoefde alleen maar een paar ogenblikken van je in rum verdronken tijd te luisteren naar de brave dominee die uitlegde waarom je naar de hel ging. Het leek me een behoorlijk goeie deal, zelfs voor mij, maar ik had geen honger. Ik liep erlangs en ging achterom naar het parkeerterrein.

Hoewel het licht hier iets minder was, was het terrein voor mij nog altijd veel te fel verlicht, zo licht dat ik de maan amper zag, hoewel ik voelde dat hij aan de hemel stond, zelfgenoegzaam glimlachend om ons nietige, krioelende, kwetsbare leven, gelardeerd als dat was met monsters die slechts bestonden om dat leven in grote, van pijn vervulde happen weg te nemen. Monsters zoals ik, monsters zoals Sander. Maar vanavond zou er eentje minder zijn.

Ik liep één keer om het parkeerterrein heen. Zo op het oog was het er veilig. Er was niemand te zien, niemand zat in een auto te doezelen. Hoog in de achtergevel van de missie keek slechts een klein raam over het terrein uit en waarin melkglas zat: de toiletruimte. Ik liep dichter om Sanders auto heen, een blauwe Dodge Durango, gluurde naast de achterdeur naar binnen en probeerde de deurkruk, op slot. Ernaast stond een oude Chrysler geparkeerd, het eerbiedwaardige vervoermiddel van de predikant. Ik verplaatste me naar de verste kant van de Chrysler en wachtte.

Ik haalde een witzijden masker uit mijn gymtas en liet dat over mijn gezicht zakken, comfortabel rondom de oogkassen. Toen pakte ik er een nylon lus uit die vijfentwintig kilo kon dragen en ik was zover. Nu zou hij weldra beginnen, de Duistere Dans. Sander kuierde volkomen onwetend een roofdierennacht in, een nacht vol snijdende verrassingen, een laatste en barbaarse duisternis doorboord met intense voldoening. Dus heel gauw zou hij kalm uit zijn leven in het mijne kuieren. En dan…

Had Cody zijn tanden wel gepoetst? Hij was de laatste tijd wat vergeetachtig geweest en Rita haalde hem liever niet uit bed als hij eenmaal was ingestopt. Maar het was belangrijk om hem nu op het pad der goede gewoonten te zetten, en poetsen was belangrijk.

Ik gaf een rukje aan mijn strop en liet hem op mijn knieën rusten. Morgen zouden er op Astors school foto’s worden gemaakt. Ze zou haar paasjurk van vorig jaar aantrekken om er mooi uit te zien. Had ze hem uitgehangen zodat ze hem morgen niet zou vergeten? Natuurlijk kon er voor de foto geen lachje af, maar ze had tenminste wel een mooie jurk aan.

Hoe kon ik nou ’s nachts hier op m’n hurken zitten, met de strop in mijn hand, wachtend om toe te slaan, en aan zulke dingen denken? Hoe was het mogelijk dat mijn verwachtingen vol zaten met dit soort gedachten in plaats van de gretigheid zo scherp als een slagtand om de Zwarte Ruiter op een speelkameraadje los te laten dat het o zo verdiende? Was dit een voorproefje van Dexters glanzende nieuwe huwelijksleven?

Ik ademde voorzichtig in, voelde innig mee met W.C. Fields. Ik kon ook niet met kinderen werken. Ik sloot mijn ogen, vol van de donkere nachtlucht, en ademde weer uit, terwijl ik de kille paraatheid weer terug voelde komen. Langzaam trok Dexter zich terug en nam de Zwarte Ruiter de touwtjes weer in handen.

En geen moment te vroeg.

De achterdeur klapte open en we hoorden binnen het afschrikwekkende dierengeluid van blaten en mekkeren, een waarlijk abominabele vertolking van ‘Just a Closer Walk with Thee’; bij dat geluid zou iedereen prompt weer naar de fles grijpen. Zo erg dat Sander de deur uit werd gedreven. Hij bleef in de deuropening staan, draaide zich om om nog even naar de ruimte te zwaaien en spottend te glimlachen. Toen sloeg de deur dicht, hij liep naar de bestuurderskant van zijn auto en was van ons.

Sander rommelde met zijn sleutels, het slot klikte open en wij waren achter hem. Voor hij wist wat er gebeurde, schoot de strop door de lucht, glipte om zijn nek en we rukten er zo hard aan dat hij omver werd getrokken, zo hard dat zijn adem stokte, hij op zijn knieën terechtkwam en zijn gezicht donker werd, en dat was goed.

‘Geen geluid,’ zeiden we, koud en volmaakt. ‘Doe precies wat we zeggen, geen enkel woord of geluid, dan leef je nog wat langer.’ En we trokken de strop zo hard aan dat hij wist dat hij van ons was en moest doen wat we zeiden.

Sander reageerde uitermate bevredigend door voorover op zijn gezicht te glijden en nu lachte hij niet meesmuilend meer. Kwijl lekte uit zijn mondhoek en hij klauwde naar de strop, maar we hielden hem zo strak dat hij er geen vinger tussen kon krijgen. Toen hij net op het randje van bewustzijnsverlies kwam, lieten we de druk iets vieren, net genoeg om hem een enkele keer pijnlijk, gierend te laten ademhalen. ‘Opstaan,’ zeiden we vriendelijk terwijl we hem met de strop omhoogtrokken zodat hij zou doen wat hem werd gezegd. En langzaam gehoorzaamde Sander, terwijl hij zich een weg langs de auto omhoogklauwde.

‘Mooi zo,’ zeiden we. ‘In de auto.’ We namen de strop in mijn linkerhand en openden de deur van de auto, reikten toen om de deurstijl heen en namen hem weer in mijn rechterhand, terwijl we op de bank achter hem gingen zitten. ‘Rijden,’ zeiden we met onze donkere en kille bevelende stem.

‘Waarheen?’ zei Sander, zijn stem was nu een hees gefluister vanwege onze geheugensteuntjes met de strop.

We trokken de lijn strak aan om hem eraan te herinneren dat hij niet voor z’n beurt mocht praten. Toen we dachten dat de boodschap aangekomen was, maakten we hem weer iets losser. ‘Naar het westen,’ zeiden we. ‘Geen gepraat meer. Rijden.’

Hij zette de auto in z’n versnelling en met een paar rukjes aan de lus stuurde ik hem westwaarts de Dolphin Expressway op. Een poosje deed Sander precies wat we zeiden. Zo nu en dan keek hij in de spiegel naar ons, maar met een heel licht rukje aan de strop bleef hij uitermate goed meewerken tot we hem op de Palmetto Expressway naar het noorden stuurden.

‘Moet je horen,’ zei hij plotseling toen we langs het vliegveld reden. ‘Ik ben echt rijk. Ik kan je alles geven wat je wilt.’

‘Ja, dat kun je ook,’ zeiden we, ‘en dat zul je ook.’ Hij begreep niet wat we wilden, want hij ontspande een beetje.

‘Oké,’ zei hij, met een nog altijd schorre stem van de strop, ‘hoeveel wil je?’

We hielden zijn blik in de spiegel vast en langzaam, heel langzaam drong het besef tot hem door en we trokken de lijn om zijn hals wat strakker aan. Dat hielden we even vast toen hij amper nog kon ademen. ‘Alles,’ zeiden we. ‘We krijgen alles.’ We lieten de strop vieren, een heel klein beetje maar. ‘Doorrijden,’ zeiden we.

Sander reed. Gedurende de rest van de rit was hij heel stil, maar hij leek niet zo bang als hij behoorde te zijn. Natuurlijk, hij geloofde vast dat hem dit niet overkwam, hem niet, hij zou voor eeuwig in zijn ondoordringbare geldcocon doorleven. Alles had een prijs en die kon hij zich altijd veroorloven. Straks zou hij gaan onderhandelen. Dan zou hij zich een uitweg willen kopen.

En dat zou ook gebeuren. Uiteindelijk zou hij een uitweg kopen. Maar niet met geld. En nooit uit deze strop.

Het was geen bijster lange rit en helemaal tot aan de door ons gekozen afrit naar Hialeah zeiden we niets. Maar toen Sander voor de afrit vaart minderde, keek hij met angst in zijn ogen in de spiegel naar me, de toenemende doodsangst van een monster in de val, dat er alles voor over had om te ontsnappen; een tastbare beet van zijn paniek deed een warme gloed door de Zwarte Ruiter heen vonken en we werden er heel blij en sterk van. ‘Je gaat toch niet… er is, er is toch niet… waar gaan we naartoe?’ stamelde hij, zwak en meelijwekkend, en hij begon steeds menselijker te klinken, waardoor we boos werden en we zo hard trokken dat hij de berm raakte en we hem iets meer respijt van de strop gaven. Sander reed de auto weer tot onder aan het talud en de weg op.

‘Rechtsaf,’ zeiden we, en dat deed hij. Zijn adem raspte akelig in en uit door zijn met spuug bevlekte lippen. Maar hij deed precies wat we zeiden, helemaal de straat door en linksaf een smalle, donkere steeg met oude pakhuizen in.

Op onze aanwijzingen parkeerde hij de auto naast de roestige deur van een donker, ongebruikt gebouw. Op een deels weggerot bord, waarvan één kant omlaag hing, stond nog altijd JONE PLASTI. ‘Parkeren,’ zeiden we, en terwijl hij de versnellingspook in de parkeerstand duwde, stapten we al uit, trokken hem achter ons aan en daarna op de grond. We trokken het koord strak en bekeken hem even als een stuk vuilnis voordat we hem weer overeind trokken. Het speeksel zat rond zijn mond vastgekoekt en er was een sprankje overtuiging in zijn ogen, zoals hij daar lelijk en weerzinwekkend in het prachtige maanlicht stond te trillen op zijn benen, omdat ik een verschrikkelijke vergissing had begaan vanwege zijn geld; en het groeiende besef dat hij wellicht niet anders was dan degenen die hij precies hetzelfde had aangedaan, spoelde over hem heen waardoor hij verzwakt achterbleef. We lieten hem opstaan, ademden kort in en duwden hem naar de deur. Hij stak een hand uit, legde de palm tegen de betonblokken muur. ‘Luister,’ zei hij, en nu zat er een puur menselijke trilling in zijn stem. ‘Ik kan je stapels geld geven. Zoveel je maar wilt.’

We zeiden niets. Sander likte langs zijn lippen. ‘Oké,’ zei hij en zijn stem klonk nu droog, verscheurd en radeloos. ‘Wat wil je dán van me?’

‘Precies wat je de anderen hebt afgenomen,’ zeiden we met een extra scherpe ruk aan de strop. ‘Op de schoen na.’

Hij staarde me aan, zijn mond zakte open en hij plaste in zijn broek. ‘Dat heb ik niet gedaan,’ zei hij. ‘Dat is niet…’

‘Wel waar,’ zeiden we tegen hem. ‘Dat heb je wel gedaan.’ En terwijl we hard aan de lijn trokken, duwden we hem de deur door in de zorgvuldig voorbereide ruimte. Wat verspreid liggende pvc-buizen waren naar de zijkant geschoven en, belangrijker nog voor Sander, er stonden twee vaten met daarin elk een slordige tweehonderd liter zoutzuur, achtergelaten door Jone Plasti toen ze de tent sloten.

Het was een koud kunstje voor ons om Sander naar de werkruimte te brengen die we voor hem hadden vrijgemaakt, en binnen enkele ogenblikken hadden we hem op zijn plek ingetapet en vastgebonden, en stonden we te popelen om te beginnen. We sneden de strop los en hij hapte naar adem toen het mes een krasje op zijn keel maakte.

‘Jezus!’ zei hij. ‘Luister, je vergist je verschrikkelijk.’

We zeiden niets, er was werk aan de winkel en troffen daar voorbereidingen voor door langzaam zijn kleren weg te snijden en die zorgvuldig in een van de vaten met zoutzuur weg te gooien.

‘O, verdomme, alsjeblieft,’ zei hij. ‘Echt, het is niet wat je denkt… je weet niet waar je aan begint.’

We waren zover en staken het mes omhoog zodat hij kon zien dat we feitelijk heel goed wisten waar we aan begonnen en dat we op het punt stonden het ook te doen.

‘Gast, alsjeblieft,’ zei hij. De angst die hij voelde was ver voorbij alles wat hij maar voor mogelijk had gehouden, voorbij de vernedering dat hij zich had bevuild, voorbij alles wat hij zich ooit had voorgesteld.

En toen werd hij verbazingwekkend stil. Hij keek me onverwacht helder recht in de ogen en zei met een stem die ik nog niet van hem had gehoord: ‘Hij weet je te vinden.’

We hielden ons even in om te overwegen wat dit betekende. Maar we waren er vrij zeker van dat hij nog een laatste hoopvolle bluf ten beste gaf, wat de verrukkelijke smaak van zijn doodsangst temperde en ons kwaad maakte, en we tapeten zijn mond af en gingen aan het werk.

En toen we klaar waren, was er op één schoen na niets van hem over. We dachten erover om hem uit te stallen, maar uiteraard zou dat slordig zijn, dus hij ging met de rest van Sander in het vat met zoutzuur.

Dit was niet best, dacht de Waker. Ze waren veel te lang in dat verlaten pakhuis geweest, en er was geen enkele twijfel over wat ze daarbinnen hadden gedaan, dat was geen sociaal onderonsje geweest.

Dat was de ontmoeting die hij met Sander had gepland evenmin. Hun bijeenkomsten waren altijd strikt zakelijk geweest, hoewel Sander daar duidelijk in andere termen over dacht. Het ontzag dat hij tijdens hun zeldzame ontmoetingen tentoonspreidde, sprak boekdelen over wat de jonge dwaas dacht en voelde. Hij was zo trots op de schamele bijdrage die hij leverde, wilde zo gretig bij de kille, immense macht horen.

De Waker vond het helemaal niet erg wat Sander zou kunnen overkomen, hij was eenvoudig genoeg te vervangen; de werkelijke zorg was waarom dit vanavond gebeurde en wat het wellicht betekende.

En nu was hij blij dat hij niet tussenbeide was gekomen, dat hij zich eenvoudigweg op de achtergrond had gehouden en ze had gevolgd. Hij had gemakkelijk naar binnen kunnen gaan en de onbeschaamde jongeman die Sander had ontvoerd te grazen kunnen nemen, hem volkomen kunnen verpletteren. Zelfs nu voelde hij de immense macht binnen in zich murmelen, een macht die kon tieren en alles wat hem in de weg stond wegvagen, maar nee.

De Waker was bovendien geduldig, en ook dit was zijn kracht. Als die ander werkelijk een dreiging vormde, was het beter te wachten en te observeren, en wanneer hij wist met welk gevaar hij te maken had, zou hij toeslaan… snel, overweldigend en doeltreffend.

Dus keek hij toe. Het duurde een paar uur voor de ander naar buiten kwam en in Sanders auto stapte. De Waker hield zich goed op de achtergrond, met aanvankelijk gedoofde koplampen volgde hij de blauwe Durango met gemak in het late avondverkeer. En toen de ander de auto op het terrein bij een metrostation parkeerde en op de trein stapte, stapte hij precies op het moment dat de deuren dicht gleden ook in en ging helemaal achterin zitten terwijl hij de weerspiegeling van het gezicht voor het eerst bestudeerde.

Verrassend jong en zelfs knap. Straalde een onschuldige charme uit. Niet het soort gezicht dat je zou verwachten, maar dat waren ze nooit.

De Waker schaduwde de ander toen die bij Dadeland uitstapte en naar een van de vele geparkeerde auto’s liep. Het was laat en er waren geen mensen op het terrein. Hij wist dat hij het nu kon laten gebeuren, zo gemakkelijk, gewoon achter de ander opduiken en de macht door hem heen laten stromen, door zijn handen laten vloeien en de ander loslaten in de duisternis. Hij voelde de trage, majestueuze kracht in hem oprijzen terwijl hij de afstand overbrugde, proefde bijna de grootse en stille brul van de dood…

Maar toen bleef hij plotseling stokstijf staan en bewoog zich langzaam naar een ander gangpad.

Want op het dashboard van de ander lag een heel opvallende kaart.

Een politieparkeervergunning.

Hij was erg blij dat hij geduld had gehad. Als de ander een politieman was… Dit kon een veel groter probleem worden dan hij had verwacht. Helemaal niet goed. Dit vergde zorgvuldige planning. En heel wat meer observatie.

En dus glipte de Waker stilletjes de nacht in om zich voor te bereiden, en hem in het oog te houden.