173504.fb2
De avond ervoor was er goed weer voorspeld en de voorspelling scheen uit te komen. Ze stonden in het kantoor van de Luchtvaartschool, waar Þóra en Matthias de dag ervoor een vliegtuigje geregeld hadden. Matthias was druk bezig om een formulier voor de piloot in te vullen, terwijl Þóra dankbaar van de gelegenheid gebruik maakte om een kopje koffie te drinken. De prijs van de vlucht had haar echt verbaasd: de vlucht naar Hólmavík moest heen en terug een klein uur duren en de kosten waren lager dan als ze met de auto waren gegaan en in een hotel hadden overnacht. Er was haar om precies te zijn een nog lagere prijs aangeboden, als ze er genoegen mee zouden nemen dat er een leerling achter de stuurknuppel zat. Ze had besloten om tegen het hogere tarief te vliegen.
‘Oké, dan zijn we er klaar voor,’ zei de piloot glimlachend. Hij was zo jong dat het niet lang geleden kon zijn dat hij nog voor het lagere tarief ingehuurd kon worden.
Ze vlogen over Reykjavík, dat vanuit de lucht veel groter leek dan vanaf de grond. Matthias keek geïnteresseerd naar beneden, maar het leek Þóra beter om recht voor zich uit te kijken, omdat je daarvoor in een vliegtuig maar zelden gelegenheid had. De reis naar Hólmavík ging vlug en al snel kwam het vliegveld van Hólmavík in zicht. Þóra zag dat de landingsbaan van gravel was en dat er één gebouwtje stond; dat was het hele vliegveld. Het vliegveld lag net buiten het dorp, aan de andere kant van de snelweg. De piloot vloog over de baan om hem in te schatten; tevreden over wat hij zag keerde hij het vliegtuig om en bracht het soepel aan de grond. Ze deden hun riemen los en stapten uit.
Matthias pakte zijn gsm en maakte aanstalten om te gaan bellen. ‘Wat is het nummer van het autoverhuurbedrijf?’ vroeg hij de piloot.
‘Autoverhuurbedrijf?’ antwoordde hij en hij moest hartelijk lachen. ‘Hier is niet eens een huurauto, laat staan een bedrijf. Jullie moeten gewoon te voet.’
Þóra lachte met de piloot mee, alsof ze dat allang wist. Ze had echter net als Matthias aangenomen dat ze vanaf het vliegveld een huurauto naar het museum konden nemen. ‘Kom op, het is niet ver,’ zei ze tegen een verbijsterde Matthias, terwijl ze hem meetrok. Ze liepen over de weg waar helemaal geen verkeer was, naar het benzinestation met winkel, dat de bezoekers van het dorpje moest verwelkomen. Ze gingen naar binnen om de weg te vragen. Het jonge meisje dat er als bediende werkte, was buitengewoon vriendelijk: ze liep zelfs met hen mee naar buiten om hun het museum aan te wijzen. Het kon niet eenvoudiger: de weg langs het strand aflopen naar het dorp en daar lag het museum aan de haven. Uit de verte was een zwart houten huis met een dak van plaggen te zien. Het was maar een paar honderd meter en het weer was mooi. Ze gingen op pad.
‘Ik herken dit van de foto’s op Haralds computer,’ zei Þóra, terwijl ze achteromkeek naar Matthias: het pad was zo smal dat ze niet naast elkaar konden lopen.
‘Waren er veel foto’s van deze plek? Iets interessants, bedoel ik?’
‘Nee, niet echt,’ antwoordde Þóra. ‘In feite waren het gewoon de gebruikelijke toeristenfoto’s, afgezien van het feit dat hij er een paar in het museum nam, waar je geen foto’s mag nemen,’ zei Þóra, terwijl ze voorzichtig langs een gladde plek op het trottoir ging. ‘Pas hier op,’ waarschuwde ze Matthias, die eroverheen liep. ‘Je hebt nu niet bepaald de juiste schoenen aan om te wandelen,’ zei ze tegen hem en ze wierp een vlugge blik op zijn zwarte lakschoenen. Ze pasten helemaal bij wat Matthias verder aanhad: een geperste broek, overhemd en een halflange wollen jas. Zij zelf had een spijkerbroek en wandelschoenen aan en uit voorzorg haar donsjack. Matthias had geen kritiek op het jack meer gegeven: hij had het voldoende gevonden om zijn wenkbrauwen te fronsen, toen hij haar opgehaald had en ze in de auto gestapt was met een bovenlichaam dat drie keer zijn normale volume had.
‘Ik had van alles verwacht, maar niet dat we te voet zouden gaan,’ zei Matthias geërgerd. ‘Hij had me wel even mogen waarschuwen, die vent.’ De vent die hij bedoelde, was de directeur van de tentoonstelling over hekserij, met wie Matthias een dag eerder over de telefoon gesproken had om er zeker van te zijn dat ze niet bij een leeg gebouw aankwamen.
‘Het zal je goed doen: dat zal je leren om niet zo’n ijdeltuit te zijn,’ antwoordde Þóra. ‘Zo werkt dat hier niet op IJsland. Als we deze zaak niet gauw hebben afgesloten, moet ik je de stad inslepen om een fleecetrui voor je te kopen.’
‘Nooit,’ antwoordde Matthias chagrijnig. ‘Al bleef ik tot mijn dood hier.’
‘Op deze manier komt die eerder dan je denkt,’ kaatste Þóra terug. ‘Heb je het dan niet koud? Wil je anders mijn trui?’ voegde ze eraan toe.
‘Ik heb voor vanavond bij Hotel Rangá geboekt,’ zei Matthias en veranderde op die manier handig van gespreksonderwerp. ‘Ik ben van plan om van huurauto te veranderen en een jeep te nemen,’ liet hij erop volgen.
‘Kijk, je bent al een halve IJslander geworden!’
Ze kwamen uiteindelijk bij het museum aan zonder op het ijs uit te glijden. Het museum zag er aan de buitenkant ouderwets uit. Het pleintje ervoor, afgebakend met een laag stenen muurtje, was bedekt met kiezels uit de zee en wat drijfhout. De deur van het museum was vuurrood, hetgeen nogal vloekte bij de natuurlijke kleur van het gebouw. Erbuiten zat een dikke, vadsige raaf op een houten bankje. Hij keek naar de hemel, toen hij Matthias en Þóra in het oog kreeg, deed zijn snavel wagenwijd open en kraste. Daarna strekte hij zijn vleugels uit en vloog naar de dakrand, vanwaar hij ze bekeek terwijl ze naar binnen gingen. ‘Toepasselijk,’ zei Matthias en hij hield de deur open voor Þóra.
Binnen vonden ze aan de rechterkant een kleine balie en recht vooruit een aantal planken met daarop verkoopartikelen die met toverij te maken hadden. Het was allemaal heel onopgesmukt en netjes. Achter de balie zat een jongeman, die van zijn krant opkeek. ‘Goedemorgen,’ zei hij glimlachend. ‘Welkom op de tentoonstelling over hekserij in Strandir.’
Þóra en Matthias stelden zich voor en de jongeman gaf aan dat hij hen verwacht had. ‘Ik werk hier maar tijdelijk,’ zei hij, nadat hij hen de hand geschud had en zichzelf had voorgesteld. ‘Þorgrímur.’ Zijn handdruk was ouderwets stevig. ‘Degene die normaliter het museum onder zijn hoede heeft, heeft een jaar verlof, maar hopelijk maakt dat niet uit.’
‘Nee, geen enkel probleem,’ zei Þóra. ‘Klopt het dat jij hier in de herfst ook was?’
‘Ja, dat klopt. Ik ben in juli begonnen.’ Hij keek haar nieuwsgierig aan en vroeg: ‘Mag ik vragen waarom je dat vraagt?’
‘Zoals Matthias je gisteren verteld heeft, onderzoeken we een bepaalde zaak die te maken heeft met iemand die in toverij geïnteresseerd was. Hij is waarschijnlijk in de afgelopen herfst hierheen gekomen en het leek ons een goed idee om een kijkje te nemen in de hoop dat dat misschien enig inzicht in zijn gedachtewereld oplevert. Ik neem aan dat je je hem herinnert.’
De jongeman lachte. ‘Dat is niet zo waarschijnlijk: er komen hier veel mensen naar toe.’ Hij besefte dat er behalve hen niemand anders was en voegde er beschaamd aan toe: ‘Dat moet je in deze tijd van het jaar trouwens niet serieus nemen: maar in het hoogseizoen is het hier altijd volle bak.’
Matthias glimlachte met tegenzin. ‘Weet je, deze man vergeet je niet zo gauw. Het was een Duitse student Geschiedenis met een heel onconventioneel uiterlijk. Hij heette Harald Guntlieb en is onlangs vermoord.’
Þorgrímurs gezicht lichtte op. ‘Oh ja, hij was helemaal – hoe moet ik het zeggen – versierd?’
‘Ja, als je het versierselen kunt noemen,’ antwoordde Þóra.
‘Ja ja, ik herinner me hem helemaal. Hij kwam hier met een andere vent, die iets jonger was, maar die had een kater en durfde niet naar binnen. Het was niet lang daarna dat ik in de krant las dat die Duitser vermoord was.’
‘Dat klopt,’ zei Matthias. ‘Die jongen die een kater had, weet je ook iets meer over hem?’
De jongeman schudde zijn hoofd. ‘Niet echt. Jullie vriend zei dat hij dokter was, toen hij afscheid nam. Ik denk dat hij een grapje maakte. Hij schudde zijn vriend met geschreeuw wakker, toen hij wegging. Ik stond in de deuropening en keek naar wat er gebeurde. Ik herinner me hoe onwaarschijnlijk ik het vond dat deze jongen arts was, omdat hij op het bankje hierbuiten op apegapen lag.’
Þóra keek naar Matthias en ze wisselden een blik van verstandhouding. Halldór.
‘Herinner je je hun bezoek op zich?’ vroeg Þóra.
‘Ik weet nog dat hij vreselijk veel wist. Het is leuk om een bezoeker te krijgen die zoveel van geschiedenis en hekserij afweet. Over het algemeen weten mensen niets: maar heel weinig mensen kunnen magische termen als tilberi van nábrók onderscheiden.’ Hij zag aan hun gezichten dat dit twee bezoekers van de laatste categorie waren. ‘Zullen we met een rondleiding door het museum beginnen? Dan vertel ik jullie over de belangrijkste dingen die we hier hebben. En dan kunnen we het daarna over jullie vriend hebben.’
Þóra en Matthias keken elkaar aan, haalden hun schouders op en volgden de jongeman het museum in.
‘Ik weet niet in hoeverre jullie op de hoogte zijn van deze zaken, maar het is misschien het beste dat ik jullie gewoon de achtergrond vertel.’ Þorgrímur liep naar een wand waaraan vellen van niet te herkennen dieren hingen. De buitenkant van de vellen hing naar de muur toe en op de binnenkant, die zichtbaar was, waren magische symbolen getekend, die veel ingewikkelder waren dan het symbool dat op Haralds lichaam gekrast was. Onder het vel hing een houten kistje aan de muur dat nog het meest op een ouderwetse pennendoos leek. Het stond half open en scheen vol haar te zitten; er zaten zilveren munten in. In het deksel waren eenvoudige magische symbolen gekrast en erbovenop zat een wirwar aan lijnen die aan een gemuteerd stekelvarken deed denken. ‘In de tijd van de hekserij waren de leefomstandigheden van de gewone mensen hier op IJsland niet om over naar huis te schrijven. Heel weinig families hadden het merendeel van het land in bezit, terwijl de meerderheid van hun landgenoten in totale armoede moesten leven. Er was geen enkele zichtbare weg uit hun armoede behalve het aanwenden van toverij en bovennatuurlijke krachten. In die tijd werd zoiets niet vreemd gevonden: er werd bijvoorbeeld gezegd dat de duivel tussen de mensen rondstruinde op zoek naar zieltjes.’ Hij draaide zich om naar de huid aan de wand. ‘Dit is een voorbeeld van toverij om rijk te worden: een zeemuissymbool, dat ook wel een ronde helm heet. Daarvoor had je de huid van een zwarte kater nodig en daarop moest je een magisch teken of zo’n ronde helm tekenen met het bloed van een ongestelde maagd.’
Matthias fronste zijn wenkbrauwen en hield zijn hoofd scheef om te zien of Þorgrímur het teken aanraakte. Die merkte dat en zei kortaf tegen de Duitser: ‘Wij hebben rode inkt gebruikt.’ Hij ging daarna verder: ‘Je moest een klein roofdier vangen, waarvan in de volksverhalen gezegd wordt dat het aan de kust huisde: een zeemuis. Die moest je vangen in een net gemaakt van het haar van een maagd.’ Þóra voelde hoe Matthias van achteren met zijn hand over haar lange, teruggeslagen haar streek. Ze paste ervoor op om niet in lachen uit te barsten en duwde zijn hand zo weg dat het niet opviel. ‘Dan moest je voor de muis een nest of een hol maken van een houten kistje en haar, daar een gestolen munt in doen en dan zou de muis een schat uit de zee naar het kistje slepen. Later moesten mensen er een ronde helm over heen hangen, zodat de muis niet zou ontsnappen en storm op zee zou veroorzaken.’ Hij wendde zich tot hen. ‘Dat was dus geen abracadabra.’
‘Nee,’ antwoordde Matthias en hij wees toen naar een wand waar een glazen kist met daarin het onderste deel van een mensenlichaam neergezet scheen te zijn. ‘Wat is dat in hemelsnaam?’
‘Aha, dat is een van de populairste stukken hier. Nábrók, het ritueel gevilde onderlijf van een dode man. Daardoor kon je ook rijk worden.’ Þorgrímur liep naar de vitrine. ‘Dit is natuurlijk niet echt: dat kun je zo zien.’ Þóra en Matthias knikten enthousiast. Achter het glas kon je de huid van de onderste helft van een mannenlichaam zien, maar de inhoud was verwijderd. Het restant deed Þóra nog het meest denken aan een ongewone, roze maillot met haar en geslachtsdelen. ‘Om zo’n gevild onderlijf in je bezit te krijgen moest je bij zijn leven een overeenkomst met een man sluiten om de huid van de onderste helft van zijn lichaam te krijgen, nadat hij overleden was. Als die persoon gestorven was, moest je het lichaam opgraven en de huid er vanaf de taille van afstropen, in één keer. Er kwamen dergelijke rituelen voor waarbij de andere partij in de overeenkomst de huid aantrok. De gevilde huid moest meteen met hem meegroeien en als hij een munt in de balzak stopte – een munt die hij met Kerstmis, Pasen of Pinksteren van een arme weduwe gestolen moest hebben – zou hij nooit meer platzak zijn, omdat er altijd genoeg geld in zijn zak zou zitten.’
‘Konden ze geen leukere plaats verzinnen?’ vroeg Þóra met een vertrokken gezicht. Þorgrímur haalde alleen zijn schouders op.
‘En wat is dit?’ vroeg Matthias en Þorgrímur liep met hen naar een grote foto van een vrouw in een lange, grove rok zoals vrouwen die vroeger droegen. De vrouw zat en had haar rok omhooggetrokken, zodat haar blote bovenbeen tevoorschijn kwam. Op haar dij zat een wrat of iets anders onplezierigs dat recht naar buiten stak.
‘Jullie weten natuurlijk dat het op IJsland voornamelijk mannen waren die voor hekserij ter dood gebracht werden: ongeveer twintig mannen tegen één vrouw. Men denkt dat dat zo was, omdat zij het merendeel uitmaakten van de mensen die zich hier met dit soort dingen bezighielden, in tegenstelling tot de andere Europese landen. Maar dit soort hekserij – tilberi, het beheksen van een rib – is opmerkelijk vanwege het feit dat ze de enige IJslandse vorm van hekserij is die alleen vrouwen konden uitvoeren. Om aan zo’n behekste rib te komen moest ze in de Pinksternacht een rib uit een graf stelen, hem in wol wikkelen en onder haar kleren tussen haar borsten dragen, driemaal om een altaar heen lopen en er de miswijn helemaal overheen sprenkelen en dan zou hij tot leven komen. De rib werd vervolgens groter en om hem nog steeds onder haar kleren te kunnen verbergen moest de vrouw een tepel vormen van de huid op haar dijbeen: daaraan kon de rib zich dan voeden, terwijl hij ’s nachts door de omgeving fladderde om de melk uit schapen en koeien te zuigen: die spuugde hij ’s ochtends in de karnton van de vrouw uit.’
‘Hij is nu niet bepaald erg mooi, dat arme ding,’ zei Þóra, terwijl ze op een tentoongesteld stuk wees. De replica van een dergelijke rib was in wol gewikkeld er viel weinig anders aan te ontdekken dan een tandeloze open mond en twee kleine witte oogjes zonder pupillen.
Aan Matthias’ gezicht te oordelen dacht hij er net zo over. ‘Werd deze ene vrouw die vanwege hekserij ter dood gebracht werd, ook in staat van beschuldiging gesteld?’
‘Nee, eigenlijk niet. Er deed zich wel in 1635 in het zuidwesten een zaak voor waarbij een vrouw en haar moeder ervan verdacht werden dat ze zo’n rib hadden. Dat werd onderzocht, maar bleek niet waar te zijn, dus ze kwamen met de schrik vrij.’
Ze liepen verder door het museum en bekeken wat er verder te zien was. Het meest opvallend vond Þóra een houten paal met een bos rijshout eronder. Toen ze stil bleef staan om ernaar te kijken, kwam Þorgrímur naar haar toe en vertelde haar dat iedereen die vanwege hekserij verbrand werd, eenentwintig man in totaal, levend op de brandstapel gekomen was. Hij zei haar verder dat het bekend was dat drie van hen geprobeerd hadden van de stapel af te komen, toen de touwen waarmee ze aan de paal vastgebonden waren, geknapt waren. Ze werden weer in het vuur gegooid, waarin ze omkwamen. Hij zei dat de eerste terechtstelling in 1625 plaatsgevonden had, maar de eigenlijke hetze tegen heksen was begonnen met het verbranden van drie heksen in Trékyllisvík, in het noorden van de Westfjorden, in 1654. Þóra rekende voor zichzelf uit hoe kort dat eigenlijk geleden was.
Toen ze voldoende gezien hadden, liep Þorgrímur met hen naar de bovenste verdieping. Op weg daarheen kwamen ze langs een waarschuwingsbordje waarop stond dat er in het museum geen foto’s genomen mochten worden: hetzelfde bordje had Þóra op een van de foto’s op Haralds computer gezien. Þorgrímur maakte hen attent op een grote stamboom waarop stond hoe de belangrijkste heksenvervolgers in de zeventiende eeuw met elkaar verwant waren. Hij wees hen erop hoe de regerende hogere stand alles goed geregeld had voor hun nageslacht en hoe ze het monopolie hadden op posities als schout en rechter. Nadat Þóra de stamboom bekeken had, kon ze hem daarin alleen maar gelijk geven. Matthias was hierin niet erg geïnteresseerd: hij liep bij hen weg, naar een vitrine waarin replica’s van toverboeken en andere handschriften lagen. Hij bleef daar staan en boog zich over de vitrine heen, toen Þóra en Þorgrímur eraan kwamen.
‘Het is eigenlijk ongelofelijk dat een paar toverboeken bewaard gebleven zijn,’ zei Þorgrímur, terwijl hij naar een van de handschriften wees.
‘Bedoel je omdat ze zo oud zijn?’ vroeg Þóra. Ze boog voorover om te kunnen kijken.
‘Ja, ook, maar hoofdzakelijk omdat het een misdaad op straffe van dood was om ze in je bezit te hebben,’ antwoordde Þorgrímur. ‘Sommige zijn feitelijk afschriften van oudere handschriften die waarschijnlijk al bijna kapot waren, dus de originelen kwamen niet allemaal uit de zestiende of zeventiende eeuw.’
Þóra ging rechtop staan. ‘Bestaat er ook een overzicht van bekende magische tekens?’
‘Nee, dat is juist zo merkwaardig: niemand heeft daar werk van gemaakt, voor zover ik weet.’ Met een maaiende beweging van zijn hand legde hij nadruk op zijn woorden. ‘Hier zijn bijvoorbeeld talloze tekens te zien en dat zijn maar een paar pagina’s uit deze handschriften en boeken: een miniem voorbeeld. Je kunt je dus goed voorstellen hoeveel tekens er zijn.’
Þóra knikte. Verdomme. Het zou toch wel heel fijn geweest zijn, als Þorgrímur hen op een lijst met tekens gewezen had waarin ze het onbekende magische symbool hadden kunnen opzoeken. Ze deed een stap opzij om meer handschriften te bekijken. De vitrine stond midden op de vloer en je kon eromheen lopen. Opeens verstijfde Matthias.
‘Wat voor teken is dit?’ vroeg hij opgewonden en hij tikte met zijn vingers op het glas.
‘Welk teken?’ vroeg Þorgrímur, terwijl hij het document bekeek.
‘Dit hier,’ zei Matthias en hij wees ernaar.
Hoewel Þóra over de vitrine moest leunen om te zien waarnaar Matthias wees, begreep ze sneller dan Þorgrímur welk teken zijn aandacht getrokken had, al was het alleen omdat het een van de weinige tekens was die ze kende: het teken dat op Harald gekrast was. ‘Verdraaid,’ zei ze zacht.
‘Dit hier onder aan de bladzij?’ vroeg Þorgrímur, terwijl hij op een teken wees.
‘Nee,’ zei Matthias, ‘dit hier in de marge. Waarvoor is dat?’
‘Tja, dat weet ik niet zo snel,’ antwoordde Þorgrímur. ‘Daar kan ik geen uitspraken over doen, helaas. De tekst op de bladzijde heeft er niets mee te maken: het is een voorbeeld van een magisch teken dat de eigenaar van het boek er zelf in de marge bij getekend heeft. Dat was niet ongebruikelijk: zulke tekens zijn in meer handschriften en boeken te vinden dan alleen in toverboeken.’
‘Uit welk handschrift komt dit?’ vroeg Þóra, terwijl ze naar de tekst tuurde die bij het document stond.
‘Het is een handschrift uit de zeventiende eeuw, in bezit van het Koninklijk Instituut voor Geschiedenis in Stockholm. Het staat bekend als het IJslandse toverboek. Zoals te begrijpen valt, is de schrijver onbekend. Er zijn vijftig toverspreuken van diverse afkomst in te vinden: de meeste zijn onschuldig en bedoeld om meer hulp van mensen te krijgen of om die tegen iets te beschermen.’ Hij boog voorover om dezelfde tekst te lezen die Þóra net geprobeerd had te ontcijferen. ‘Een paar spreuken zijn trouwens zwartgalliger: eentje is bijvoorbeeld een doodsspreuk die bedoeld is om degene te doden tegen wie hij gericht is. Een van de twee liefdesspreuken die erin staan, is eveneens nogal macaber.’ Hij keek op van de vitrine. ‘Vreemd: jullie vriend, die Harald, had belangstelling voor precies hetzelfde onderdeel van toverij: boeken en handschriften.’
‘Vroeg hij je naar ditzelfde symbool?’ vroeg Matthias.
‘Nee, daar staat me niets van bij,’ antwoordde Þorgrímur, maar hij liet erop volgen: ‘Ik ben overigens geen expert op dit gebied en ik kon hem daar weinig mee helpen; ik herinner me wel dat ik hem met Páll in contact heb gebracht, die hier de eigenlijke directeur is. Hij weet daar alles van.’
‘Hoe krijgen wij hem te pakken?’ vroeg Matthias gespannen.
‘Dat is een probleem: hij zit in het buitenland.’
‘Ja, en? Kunnen we hem niet bellen of een e-mail sturen?’ vroeg Þóra, die niet minder enthousiast was dan Matthias. ‘Het is voor ons nogal belangrijk om te weten te komen wat dat symbool betekent.’
‘Tja, ik heb zijn nummer ergens,’ antwoordde Þorgrímur die veel rustiger was dan zij waren. ‘Het lijkt me het beste dat ik hem eerst bel en met hem praat om hem de zaak uit te leggen. Dan kan hij daarna met jullie praten.’
Þorgrímur liep terug naar de balie en pakte een kleine agenda waarin hij begon te zoeken. Hij pakte vervolgens de telefoon en draaide een nummer waarbij hij ervoor oppaste dat ze het niet zagen. Even later begon hij opeens te praten om een bericht op het antwoordapparaat achter te laten. ‘Jammer, hij neemt niet op. Hij belt ongetwijfeld meteen terug, wanneer hij het bericht krijgt: misschien vanavond, misschien morgen, misschien overmorgen.’ Þóra en Matthias gaven Þorgrímur hun visitekaartjes en deden geen poging om hun teleurstelling te verbergen. Ze vroeg hem of hij het hun wilde laten weten, zodra hij met deze Páll contact had gehad. Hij zei dat hij dat zou doen en stopte de kaartjes in zijn agenda. ‘Wat betreft die vriend van jullie: wilden jullie niet weten wat hij hier kwam doen?’ vroeg hij daarna.
‘Ja, absoluut,’ antwoordde Þóra. ‘Was er nog iets anders dat zijn interesse wekte behalve dat handschrift of zei hij dat hij ergens naar op zoek was?’
‘Het waren voornamelijk handschriften, als ik het me goed herinner,’ antwoordde Þorgrímur nadenkend. ‘Hij deed me trouwens een bod op de offerschaal hierbinnen. Ik had helemaal geen idee of hij een grapje maakte of niet.’
‘Offerschaal? Wat voor offerschaal?’ vroeg Matthias.
‘Loop mee: hij staat hierbinnen.’ Ze volgden hem naar een kleine kamer, waar in het midden een stenen schaal in een glazen kast bewaard werd. ‘Dit is een schaal die gebruikt werd bij een offer. Hij is hier in de buurt gevonden en de forensische dienst van de politie heeft vastgesteld dat er sporen van bloed in zitten. Eeuwenoud trouwens.’
‘Wat een joekel,’ zei Þóra hardop. ‘Konden ze geen schaal van hout maken?’ Het brok steen woog zeker een paar kilo. Hij was zo uitgehouwen dat er over het midden een groef liep.
‘Hij was zeker niet te koop?’ vroeg Matthias.
‘Nee, in geen geval. Het is het enige voorwerp in de collectie dat geen replica is, en mag dus sowieso niet worden verhandeld.’
Þóra bekeek de steen onderzoekend. Was het mogelijk dat dit het voorwerp was dat Harald zo graag wilde hebben? Dat kon haast niet. ‘Weet je heel zeker dat dit dezelfde steen is?’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Þorgrímur verbaasd.
‘Nou, gewoon. We hoeven er geen rekening mee te houden dat de museumdirecteur Haralds aanbod geaccepteerd heeft: hem de steen heeft verkocht en er een andere voor in de plaats heeft gemaakt?’
Þorgrímur glimlachte. ‘Onmogelijk. Dit is dezelfde steen en hij is hier de hele tijd geweest. Daarvoor durf ik mijn hand in het vuur te steken.’ Hij draaide zich om en liep de kamer uit met de anderen in zijn kielzog. ‘Zoals ik al zei, hij stelde het gewoon gekscherend voor.’
‘Maar was er iets anders dat hij zei of waar hij naar vroeg?’ vroeg Þóra. ‘Iets ongewoons?’
‘Ja, zoals ik daarnet zei, had hij vooral belangstelling voor toverboeken en handschriften,’ herhaalde Þorgrímur. ‘Hij vroeg me trouwens naar de Heksenhamer: of ik daar iets over gehoord had en of ik had horen zeggen dat er een heel oude editie op IJsland was. Ik had het nog nooit horen noemen en dat zei ik ook tegen hem. Jullie weten misschien niet waarover ik het heb?’ Hij keek hen aan.
‘Jawel, we weten ervan,’ antwoordde Matthias voor hen beiden.
‘Ik vroeg hem waar hij dat vandaan had en hij antwoordde dat er oude brieven waren waaruit opgemaakt kon worden dat er hier zo’n exemplaar terechtgekomen was.’
Er zijn niet veel gebouwen op IJsland die zich op een net zo groots uitzicht kunnen beroepen als het hoofdgebouw van de universiteit. Bríet genoot van het uitzicht, aangezien ze op de trap aan de hoefijzervormige oprit zat. Om een of andere reden had ze ineens zin in een eigen auto. Maar dat zat er met die stomme studieleningen niet in. Ze zou het best leuk vinden om een echte gierigaard tegen te komen die de kosten van levensonderhoud precies kon berekenen om die tegen haar lening af te zetten en te vergelijken. Het zou fijn zijn om de studie af te ronden en aan het werk te gaan. Niet dat historici veel verdienden; als het om geld ging, had ze iets anders moeten studeren. Daarom wilde ze heel graag een goede kostwinner vinden net zoals haar oudere zus, die met een jurist getrouwd was. Hij werkte bij een van de grote banken, verdiende geld als water en haar zus had een luxeleven. Nu waren ze een enorm huis aan de Vatnsendi aan het bouwen; haar zus, die politicologe was, werkte halve dagen bij een ministerie en amuseerde zich de rest van de dag met winkelen. Bríet leunde op de schouder van Halldór, die naast haar zat. Hij was zo knap en gewoon een aardige jongen en, niet onbelangrijk: artsen verdienden over het algemeen heel goed.
‘Waaraan zit je te denken?’ vroeg hij, terwijl hij een sneeuwbal gooide die hij net gemaakt had.
‘Ach, ik weet het niet,’ antwoordde Bríet bezorgd. ‘Vooral aan Hugi.’
Halldór keek zijn sneeuwbal na: hij vloog hoog de lucht in en landde vlak bij het standbeeld van de priester Sæmundur op de zeehond, uit het sprookje. ‘Die hield zich met magie bezig,’ zei Halldór. ‘Wist je dat?’
‘Wie?’ vroeg Bríet. ‘Hugi?’
‘Nee, Sæmundur de geleerde, uit het sprookje.’
‘O, die. Ja, natuurlijk wist ik dat.’ Bríet haalde een pakje sigaretten uit haar tas. ‘Wil je er een? Je favoriete soort.’ Ze reikte hem het witte pakje aan en glimlachte.
‘Halldór keek van het pakje naar haar en glimlachte terug. ‘Nee, dank je. Ik heb nog bij me.’ Hij pakte een van zijn eigen sigaretten en ze staken allebei op. Hij leunde naar voren, zodat Bríet haar hoofd van zijn schouder moest halen. ‘We zitten wel diep in de shit.’
‘Precies.’ Bríet wist helemaal niet wat ze het beste kon zeggen en besloot om voorzichtig af te wachten wat hij verder zou zeggen. Ze wilde niet dat hij iets geks deed waardoor zij, of hijzelf natuurlijk, in de problemen kwamen. Maar ze wilde hem ook laten zien dat zij begripvoller en eerlijker was dan Marta Mist.
‘Ik heb eigenlijk genoeg van deze puinhoop.’ Hij keek recht voor zich uit en dacht even na, voordat hij verderging: ‘De andere studenten hier zijn zo volkomen anders dan wij.’
‘Dat weet ik,’ zei Bríet. ‘Wij zijn niet bepaald voorbeeldige studenten. Ik heb er ook genoeg van.’ Waarom wist ze echter niet.
Halldór praatte verder en het kwam Bríet zo voor dat hij niet geluisterd had naar wat ze gezegd had. ‘Wat me feitelijk nog het meest opvalt is dat andere studenten, die niet de hele tijd lol hebben en de bloemetjes buitenzetten zoals wij, dat die niet minder tevreden met hun leven en hun bestaan zijn dan wij. Als het gewoon wat rustiger is.’
Bríet merkte dat hij haar geen aandacht schonk. Ze legde haar hand op Halldórs schouder en leunde met haar hoofd naar het zijne toe. ‘Ik dacht precies hetzelfde. We zijn veel te ver gegaan; als Andri en de anderen hiermee verder willen gaan, dan moeten ze dat zonder mij doen. Ik wil mezelf weer in het gareel krijgen, met de studie en gewoon met alles. Dit is niet leuk meer.’ Ze had met opzet de naam Marta Mist niet genoemd uit angst dat haar gevoelens te duidelijk zouden blijken.
‘Vreemd, dat vind ik ook.’ Hij keek haar glimlachend aan. ‘We zijn niet zo verschillend, jij en ik.’
Bríet kuste hem zachtjes op zijn wang. ‘Wij hebben het leuk met elkaar. Laat de rest toch stikken.’
‘Hugi niet,’ zei Halldór en zijn glimlach verdween even snel als hij gekomen was.
‘Nee, natuurlijk niet,’ zei ze vlug. ‘Ik denk de hele tijd aan hem; hoe zou het eigenlijk met hem gaan?’
‘Vreselijk. Ik kan er niet langer tegen.’
‘Wat?’ Bríet durfde dat eigenlijk niet te vragen: het zou beter zijn om te raden waar hij het over had, maar ze wist niet zeker of ze het bij het juiste eind zou hebben en dus kon ze er beter niet over beginnen.
Halldór wilde gaan staan. ‘Ik geef die advocate een paar dagen extra en dan ga ik naar de politie. Het interesseert me geen reet wat er gebeurt.’
Verdomme. Bríet probeerde in haar verwarring iets te bedenken om Halldór tot bezinning te brengen; ze zou dat op dat moment graag aan Marta Mist overgelaten hebben, als die bij hen geweest was. ‘Halldór, jij hebt Harald toch niet vermoord? Jij zat toch in De Koffiebrander?’
Hij stond op en keek haar aan met een gezicht dat allesbehalve blij was. ‘Ja, ik zat in De Koffiebrander. Waar zat jij?’ Hij liep weg.
Bríet schrok. Ze stond vlug op en zei snel: ‘Zo bedoelde ik dat niet, sorry. Ik bedoelde gewoon: waarom zou je naar de politie gaan?’
Halldór draaide zich heel vlug om. ‘Weet je, ik begrijp eigenlijk niet waarom jij en Marta Mist daar zo vreselijk op tegen zijn. Er komt altijd een dag van de waarheid; vergeet dat niet.’ Hij stevende weg.
Bríet wist niet wat ze daar tegen in kon brengen. Toen ze even had nagedacht pakte ze haar gsm en belde op.
Laura Amaming liep in de richting van de hal in het gebouw aan de Arnagarður, waar Gloria worstelde met het stofzuigen van de vloerbedekking. Laura had haar nog geen ochtend onder vier ogen kunnen spreken en greep daarom de gelegenheid met beide handen aan. ‘Gloria,’ zei ze in hun moedertaal, ‘ik moet je iets vragen.’
Gloria keek verbaasd op. ‘Wat? Ik werk toch zoals jij me geleerd hebt.’
Laura woof die zorg met haar hand weg. ‘Ik wil het niet over schoonmaken hebben. Ik wil graag weten of jij in het weekeinde waarin die moord gepleegd werd, iets ongewoons gemerkt hebt in de ruimte voor de studenten. Jij hebt daar toen schoongemaakt. Voordat het lijk gevonden werd.’
Gloria’s donkere ogen werden heel groot. ‘Ik heb jullie dat al verteld en de politie ook: er was niets aan de hand.’
Laura keek haar ernstig aan. Gloria loog. ‘Gloria, vertel me de waarheid. Je weet dat het een zonde is om te liegen. God weet wat jij daar gezien hebt. Wil je ook tegen Hem liegen, wanneer je voor Hem verschijnt?’ Laura pakte de schouder van het meisje beet en dwong haar om haar aan te kijken. ‘Het is allemaal in orde. Jij kon niet weten dat er een moord gepleegd was. Niemand is dat weekeinde het printerhok binnengegaan. Wat heb je gezien?’
Er rolde een traan over Gloria’s wang. Laura was er niet van onder de indruk: het was niet de eerste traan die het meisje op het werk vergoot. ‘Gloria, beheers je en vertel het me. Ik heb bloedspatten op het handvat van een venster gevonden. Wat was daar aan de hand?’
Twee, drie, heel veel tranen vloeiden naar beneden. Gloria zei opeens tussen haar snikken door: ‘Ik wist het niet, ik wist het niet!’
‘Oké, Gloria. Dat weten we allemaal. Hoe kon je dat ook weten?’ Ze veegde de tranen van de wangen van het meisje. ‘Wat was er daarbinnen eigenlijk?’
‘Bloed,’ zei het meisje, terwijl ze Laura bang aankeek. ‘Geen plas bloed of zo. Gewoon bloed dat iemand geprobeerd had op te ruimen, maar dat had hij niet helemaal gedaan. Ik had het eerst niet door, totdat het van de vloer op de schoonmaakdoek kwam. Ik wist niet wat ik moest doen: ik wist niet met… Je weet wel.’
Laura ademde rustiger. Bloedsporen, niets anders. Voor Gloria was alles nu in elk geval in orde: ze zou vast niet in de problemen komen, omdat ze dit verzwegen had. Laura zelf had de schoonmaakdoek met het bloed van het raam bewaard; nu kon ze die aan Tryggvi geven en hij kon hem dan aan de politie geven. Die kenden methodes om erachter te komen wiens bloed het was. Laura twijfelde er niet aan of de moord was daarbinnen gepleegd. ‘Gloria, maak je nou geen zorgen: het is maar een kleinigheid en het is niet belangrijk. Je moet gewoon een nieuwe verklaring afleggen; vertel de waarheid: dat je het belang van deze informatie niet hebt ingezien.’ Ze glimlachte en zag tot haar verbazing dat het meisje nog huilde.
‘Er is nog iets,’ zei ze tussen twee snikken in.
‘Nog iets?’ vroeg Laura verbaasd. ‘Hoezo: nog iets?’
‘Ik vond daar ’s ochtends nog iets. In de besteklade. Ik zal het je laten zien,’ zei Gloria huilend. ‘Ik heb het bewaard. Kom mee.’
Laura volgde Gloria het schoonmaakhok op de eerste verdieping in. Daar klom ze betraand op een trapje en pakte iets van de bovenste plank. Ze kwam naar beneden met een klein voorwerp, gewikkeld in een handdoekje, en gaf dat aan Laura; ze was eindelijk opgehouden met huilen. ‘Ik heb het bewaard, omdat ik wist dat het iets geks was. En toen het lijk gevonden werd, ontdekte ik wat het was en toen werd ik bang. Mijn vingerafdrukken staan erop en ik wist zeker dat de politie zou denken dat ik hem vermoord had. Ik heb hem niet vermoord.’
Laura vouwde het handdoekje voorzichtig open. Ze slaakte een gil en sloeg een kruis, waardoor Gloria zich niet kon bedwingen en weer begon te huilen.
Guðrún – of Gurra, zoals haar vrienden haar noemden – hield zich in bedwang en onderdrukte haar verlangen om op haar nagels te bijten. Het was zo lang geleden sinds ze daarmee opgehouden was dat ze zich niet eens kon herinneren wanneer dat was geweest, bijvoorbeeld voor of na haar huwelijk met Alli. Ze keek naar haar goed verzorgde handen. Jammer genoeg had ze geen nagellak: dat zou haar neurotische trekje om op haar nagels te willen bijten namelijk alleen maar versterken. Ze overlegde bij zichzelf of ze haar nagels zou lakken om vervolgens te wachten totdat het hard geworden was en ze de lak er weer af kon halen, maar zette die gedachte uit haar hoofd. In plaats daarvan stond ze op en liep de keuken in. Het was zaterdag en ze had bedacht dat ze die avond iets lekkers op tafel wilde zetten. Alli werkte alle dagen behalve op zondag en de zaterdagavond was daarom de enige avond waarop hij een beetje kon ontspannen. Ze keek op de klok: het duurde nog veel te lang tot etenstijd om nu al te gaan koken. Ze zuchtte. Alles was al schoon en goed bijgehouden: er viel niets op te ruimen. Ze moest iets doen om de tijd te verdrijven, als ze niet knettergek wilde worden. Iets wat haar van deze drukkende angst zou afleiden. Ze herinnerde zich hoe vreselijk ze het had gevonden, toen de politie aan de deur klopte met een huiszoekingsbevel voor de woning op de bovenste verdieping. Zoiets gebeurde toch niet? Ongelofelijk, maar waar. Al haar zorgen waren ongegrond en ze kon weer ontspannen. Heel even maar.
Waarom bemoeiden deze mensen zich met de zaak? Was de politie niet tevreden over hun eigen conclusie? Waarom moest anders alles weer opgerakeld worden? Ze zuchtte hardop. Wat deed ze toch moeilijk? Hoewel Alli maar al te vaak vreselijk saai was en allang geen interesse in hun huwelijk meer had, wilde dat toch niet zeggen dat ze hem zou willen missen; ze had zelfs in allerlei opzichten haar best gedaan om hem bij zich te houden. Ze was drieënveertig jaar en te oud om zich weer op de huwelijksmarkt te begeven.
Wat was ze stom geweest. Om met hun huurder naar bed te gaan. Daarnaast was de woning vaak aan aantrekkelijker mannen verhuurd dan aan die gestoorde Duitser. Ze kon niet bij haar volle verstand zijn geweest, gezien het feit dat het vaker dan één keer en ook vaker dan twee keer gebeurd was. Met hem vrijen was leuk geweest; dat kon ze niet ontkennen. Er hing een sprookjessfeer omheen, waarschijnlijk omdat ze wist dat ze het niet zou moeten doen. Harald was ook veel, veel jonger dan haar man en had daardoor veel meer pit. Had hij er nou maar niet zo vreselijk onappetijtelijk uitgezien met al die littekens en ringetjes en naalden.
Denken, denken… Ze haalde diep adem. Hoe kon het zo ver komen? Niemand wist ervan; tenminste, ze had er geen levend wezen van verteld. Alleen haar verstand had haar ervan weerhouden om tegen haar beste vriendin over haar overspel op te scheppen. Harald zou er vast niet over gepraat hebben. Hij hoefde niet op te scheppen: er ging een eindeloze stroom jonge vrouwen zijn appartement in en uit. Daar kon hij over opscheppen, als hij de behoefte had gehad om over zijn seksuele successen te praten. Ze dacht er nog wat beter over na. Die eindeloze stroom vrouwen bestond trouwens hoofdzakelijk uit twee meisjes: de een lang en roodharig, de ander klein en blond. Hij kon er haast niet over gepraat hebben: de politie had er in elk geval geen lucht van gekregen. Ze had een paar keer kort met hen gesproken en er was nooit iets van gebleken, niet in hun woorden en ook niet in hun houding, hetgeen aangaf dat ze de relatie van haar en Harald niet anders gezien hadden dan die van huurbazin en huurder. En zo was het tegen het eind ook geweest. Harald had haar verteld dat hij geen zin meer had: hij had andere ijzers in het vuur. Haar gezicht vertrok al bij de gedachte. Zij had de eerste willen zijn om het uit te maken, niet hij. Ze moest hem trouwens nageven dat hij haar hartelijk bedankte voor de uren die ze samen doorgebracht hadden, maar dat voorkwam niet dat zij haar zelfbeheersing verloor. Ze bloosde bij de gedachte. Ze was gemeen geweest en onbeschoft. Het had haar gewoon zo vreselijk gestoken dat ze wist wat erachter zat, terwijl hij er niets over gezegd had. Hij had namelijk een vriendinnetje. Gurra had hen een paar keer samen de woning in en uit zien gaan in de week voordat hij vermoord werd. Ze spraken Duits met elkaar, dus waarschijnlijk was het meisje ook Duits; IJslandse vrouwen waren zeker niet goed genoeg voor hem, als het erop aankwam. Haar kwaadheid zat ’m in de dubbele moraal van Harald: het was oké dat zij haar man bedroog, maar hij was te goed om zijn stomme vriendin te bedriegen.
Hoe dan ook, het was niet anders en nu moest ze ervoor zorgen dat ze er niet steeds weer over nadacht, omdat het met een beetje geluk nooit aan het licht zou komen. Ze sleepte zichzelf naar het washok. Het was al lang geleden sinds ze daar schoongemaakt had. Het hok kwam uit op de gang en je kon er vanuit haar woning en door de hal vanuit Haralds woning in komen. Het was een van de weinige dingen die ze aan het huis veranderd hadden, nadat ze besloten hadden om het te kopen en de bovenste verdieping te verhuren. Ze opende het slot en ging naar binnen. Ja, hier kon ze de boel eens onder handen nemen. Er waren zelfs nog sporen van de speurhonden die overal doorheen gewalst waren op zoek naar drugs. Gelukkig was er in het washok niets gevonden: Gurra wist niet of zij en Alli verdacht zouden worden of op een zwarte lijst terechtgekomen waren, als er in een gemeenschappelijke ruimte drugs gevonden waren. In elk geval hadden ze het wenselijk geacht dat zij bij het zoeken aanwezig waren, ook al had geen van hen beiden ooit drugs aangeraakt; zij in elk geval niet, maar Joost mocht weten wat Alli op die eindeloze reizen van hem uitprobeerde. Wat dat aanging had zij nooit zoiets geprobeerd. De agent had de hond hierbinnen overal ongestoord laten ruiken en toen ze het genoeg schenen te vinden, had het legertje de kamer zonder verdere omhaal verlaten. Eentje had in de droogtrommel en de wasmachine gekeken, meer uit nieuwsgierigheid dan iets anders. Verder hadden ze daar niets gedaan.
Ze deed de bezemkast open en pakte een bezem en een emmer. Toen ze de emmer naar zich toe trok, kreeg ze een doos in het oog. Ze staarde ernaar. De laatste keer dat ze gedweild had, stond er geen doos in de kast. Over het algemeen was de kast zo goed als leeg, afgezien van schoonmaakspullen voor beide woningen. Ze trok de doos er voorzichtig uit. Hij moest van Harald zijn. Ze probeerde zich te herinneren wanneer ze hier voor het laatst gedweild had. Godallemachtig, dat was geweest net toen Harald er een punt achter gezet had. Hij was hier naar binnen gegaan om zijn was in de machine te stoppen en toen zij hem vertelde – zodat er geen misverstand over zou bestaan – dat ze er zin in had, had hij glimlachend meegedeeld dat de affaire voorbij was. Hij had de doos daar dus ergens kort voor de moord neergezet. Waarom? Hij had haar aanbod om van het berghok gebruik te maken nooit aangenomen. De vier planken die voor huurders gereserveerd waren, waren leeg. Kon het zijn dat hij iets voor zijn nieuwe vriendin wilde verbergen, het in deze doos had gestopt en die in de kast gestopt had? Vergeleken met zijn eigen uiterlijk en zijn vreemde smaak in binnenhuisarchitectuur was het maar zeer de vraag of hij iets te verbergen had. Ze voelde een steek in haar hartstreek: stel dat hij stiekem foto’s van zijn eerdere seksuele hoogstandjes genomen had en niet had gewild dat zijn vriendin die in handen kreeg? Er waren weinig dingen afstotelijker dan aan de kant geschoven te worden: dan te weten dat je al gauw deel van een verzameling uitmaakte. Gurra hield verschrikt met beide handen haar hoofd vast. Het kon dus zijn dat ze zelf op een filmpje of een foto stond. Ze bleef als bevroren staan en staarde naar de doos aan haar voeten. Ze moest hem openmaken: er zat niets anders op. De doos openmaken om er zeker van te kunnen zijn dat er niets in zat wat haar geheimen zou onthullen.
Gurra bukte en trok de kartonnen flappen open. Ze staarde naar de inhoud. Geen foto’s, geen filmpjes. Er zaten voorwerpen in, gewikkeld in theedoeken, die waarschijnlijk breekbaar waren, en ook wat papieren in een plastic mapje. Ze voelde zich enorm opgelucht. Ze pakte een van de papieren en zag dat het een oeroude brief was, waarvan ze vermoedde dat die waardevol was. Ze begreep noch het soort letters, noch de tekst meteen en dus klemde ze de brief onder haar oksel: ze zou er straks beter naar kijken. Ze bladerde door de rest van de papieren en zag tot haar grote opluchting dat ook die niets met seks of Haralds privéleven te maken hadden. Eén blad trok haar aandacht. Het was werkelijk slordig geschreven, een kladje in rode inkt, en het papier – als dit al papier was – was dik, donker en met was behandeld. De tekst was heel vreemd en onder aan de bladzijde was een rune of een ander teken getekend. Het was met twee namen van verschillende mensen ondertekend die allebei leesbaar waren. Ze herkende één ervan van de huurovereenkomst als Haralds handtekening. Ze legde het papier terug in de doos. Vreemd.
Gurra duwde de inhoud boven in de doos opzij, zodat ze bij de breekbare voorwerpen kon komen die in theedoeken gewikkeld eronder zaten. Ze pakte een bundeltje en tilde het er voorzichtig uit. Het was licht, net alsof er niets in de theedoek zat. Ze vouwde de doek voorzichtig open en keek verbijsterd naar de inhoud. Ze gilde, klemde de oude brief, die ze nog steeds vast had, nog steviger vast en gooide de theedoek neer. Ze sprong uit het washok en smeet de deur in het slot.
Gunnar pakte de telefoon op en draaide het interne nummer van María, de directeur van het Árni Magnússon-instituut. Het was niet onwaarschijnlijk dat ze er was, hoewel het zaterdag was. Er zat een grote tentoonstelling aan te komen en als er iets was dat het gedoe rond eerdere tentoonstellingen van een dergelijke omvang gekenmerkt had, dan was het wel dat alles in het instituut op volle toeren draaide. ‘Hallo María, met Gunnar.’ Hij zorgde ervoor dat zijn stem gepast autoritair was: de stem van een man die alles op een rijtje heeft en niet meer wil lijken dan hij is.
‘Aha, Gunnar.’ Het bruuske antwoord gaf aan dat ze niet van enthousiasme overliep. ‘Ik wilde net contact met je opnemen. Heb je nieuws?’
‘Ja en nee,’ antwoordde Gunnar tegen zijn zin. ‘Ik zit op het juiste spoor wat betreft het achterhalen van de brief, denk ik.’
‘Nu voel ik me een stuk opgeluchter, nu je dénkt dat je de brief vindt,’ zei ze sarcastisch.
Gunnar paste ervoor op dat hij niet aan het bekvechten zou slaan. ‘Ik heb binnen mijn vakgroep alles nagetrokken, maar zonder resultaat; ik heb contact opgenomen met de vertegenwoordigers van Haralds familie, die van plan zijn om bij hem thuis te gaan zoeken. Die brief is daar, dat weet ik heel zeker.’
‘Bedoel je niet dat je dénkt dat je het heel zeker weet?’
‘Hoor eens, ik belde je alleen om je op de hoogte te houden; je hoeft niet zo onbeschoft te doen,’ zei Gunnar, hoewel hij het liefst de hoorn op de haak zou gooien.
‘Je hebt gelijk, het spijt me. Er gebeurt hier momenteel een hoop vanwege de tentoonstelling, dus ik ben wat prikkelbaar. Trek je er niets van aan,’ zei María met een veel vriendelijker stem. Toen voegde ze er op dezelfde toon als daarvoor aan toe: ‘Ik blijf wel bij wat ik gezegd heb, Gunnar: je krijgt nog een paar dagen extra om hem te vinden. Ik ga omwille van jullie studenten geen dingen in de doofpot stoppen.’
In gedachten overlegde Gunnar bij zichzelf hoeveel dagen ‘een paar dagen’ waren. Vast niet meer dan vijf, maar een dag of drie zeker. Hij wilde haar niet dwingen om preciezer te zijn uit angst dat ze hem minder respijt zou geven. ‘Dat besef ik; ik laat het je weten, zodra ik nieuws heb.’
Ze beëindigden het gesprek. Gunnar begroef zijn gezicht in zijn handen en steunde op zijn ellebogen. De brief moest boven water komen. Zo niet, dan zou hij waarschijnlijk zijn baan moeten opzeggen. Het kon toch niet dat een vakgroepshoofd geassocieerd werd met een diefstal van spullen van een buitenlands instituut. Hij voelde haat in zich opborrelen: die duivelse Harald Guntlieb. Voordat hij ten tonele verscheen, had Gunnar de gedachte gekoesterd om zich in de toekomst voor de positie van rector magnificus beschikbaar te stellen. Nu droomde hij er alleen nog maar van dat zijn leven weer zijn gewone gangetje zou gaan. Dat was alles. Er werd op zijn deur geklopt.
Gunnar ging rechtop zitten en riep: ‘Binnen.’
‘Mag ik u even storen?’ Het was Tryggvi, de conciërge. Hij kwam binnen en deed de deur achter zich dicht. Discreet liep hij naar Gunnars bureau en bedankte voor de stoel die Gunnar hem aanbood. Hij stak zijn hand naar voren, draaide hem om en opende hem. ‘Een van de schoonmaaksters heeft dit in het hok van de studentenvereniging gevonden.’
Gunnar pakte een klein, stalen sterretje van zijn hand. Hij bekeek het aandachtig en keek Tryggvi verbaasd aan. ‘Wat is het? Dat heeft toch geen enkele waarde?’
De conciërge kuchte. ‘Ik denk dat dit sterretje van een van Haralds schoenen afgevallen is. Die schoonmaakster heeft het een paar dagen geleden gevonden, maar ze heeft het me nu pas verteld.’
Gunnar keek hem niet-begrijpend aan. ‘En wat dan nog? Ik begrijp het niet helemaal.’
‘Dat was nog niet alles: als ik haar goed begrijp, heeft ze ook oude bloedsporen op een van de vensters gevonden.’ Tryggvi keek Gunnar in de ogen en scheen te wachten op een reactie.
‘Bloed? Hij was toch gewurgd?’ vroeg Gunnar verbaasd. ‘Is het niet gewoon bloed van iets wat eerder gebeurd is?’
Tryggvi haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet. Ik wilde u dit gewoon geven: u moet maar beslissen wat u ermee wilt doen.’ Hij wilde zich al omdraaien, maar bedacht zich. ‘Hij was natuurlijk niet alleen gewurgd.’
Gunnars maag draaide zich om bij de gedachte aan hoe erg het lijk toegetakeld was. ‘Dat kan kloppen.’ Hij staarde hulpeloos naar het sterretje. Hij keek op, toen Tryggvi weer begon te praten.
‘Ik weet zeker dat het van de schoenen afgekomen is die hij aanhad, toen hij werd vermoord. Maar ik heb natuurlijk geen idee of dat sterretje er al eerder af gevallen is.’
‘Tja,’ mompelde Gunnar. Hij klemde zijn kiezen op elkaar, keek Tryggvi vastberaden aan, stond op en zei: ‘Bedankt; misschien is het niet belangrijk, maar het is goed dat je me dit hebt laten weten.’
De conciërge knikte rustig. ‘Er is trouwens nog meer,’ zei hij, terwijl hij het opgevouwen handdoekje uit zijn zak haalde. ‘De schoonmaakster die het studentenhok schoonmaakte in het weekeinde waarin de moord gepleegd werd, vond bloedsporen op de vloer, die iemand geprobeerd had uit te wissen. Ze heeft toen ook dit gevonden.’ Hij gaf Gunnar het doekje. ‘Ik denk dat dit met de politie besproken moet worden.’ Hij bedankte hem bij voorbaat en ging de kamer uit. Gunnar ging weer zitten, staarde naar het sterretje en overlegde bij zichzelf hoe hij dit nu moest oplossen. Was het belangrijk? Zou een telefoontje met de politie alles weer oprakelen en zou de hele boel dan opnieuw beginnen? Dat kon niet, dat mocht niet; niet nu alles net aan het betijen was. Afgezien van die verdraaide brief, natuurlijk. Gunnar zuchtte diep en legde het sterretje weg. Dit moest toch kunnen wachten tot maandag. Hij vouwde het handdoekje open. Het duurde even voordat hij begreep wat dit onbeduidende voorwerp met de hele zaak te maken had. Toen hem iets begon te dagen, kon hij nog net zijn hand voor zijn mond slaan, voordat hij zou gaan schreeuwen. Hij pakte de telefoon en belde 112. Dit kon niet tot maandag wachten.
De reis naar Rangá verliep rustig. Het weer had zich goed gehouden en hoewel alles nog met sneeuw bedekt was, was het kalm en helder. Þóra zat zeer tevreden voorin in de nieuwe huurjeep en volgde alles wat in haar blikveld kwam. Ze maakte Matthias met eindeloze verhalen over verkeersongelukken duidelijk dat het belangrijk was om op het bochtige en steile stuk bij Kambar langzaam naar beneden te rijden, met als gevolg dat ze het stuk in een slakkengangetje aflegden. Þóra raakte al snel de tel kwijt, toen ze de auto’s probeerde te tellen die hen inhaalden. Ze gebruikte de tijd om door één van de twee mappen te bladeren die ze van de politie gekregen had, en die, naar men zei, alle dossiers bevatten. Ze bleef hangen bij de beschrijving van het T-shirt dat bij Hugi in de kast was gevonden. ‘Hé!’ riep ze.
Matthias schrok en de auto zwenkte even over de weg. ‘Wat?’
‘Het T-shirt,’ zei Þóra opgewonden en ze tikte met haar vinger op de opengeslagen bladzijde. ‘Dit T-shirt is hetzelfde T-shirt dat ik op de foto’s van de gespleten tong heb gezien. “100% siliconen.” Dat staat erop.’
‘Ja, en?’ vroeg Matthias die het niet leek te begrijpen.
‘Op de foto’s was een T-shirt te zien waarop “100” en “ilic” of zoiets stond. Hier staat dat er “100% siliconen” stond op het T-shirt dat bij Hugi in de kast is gevonden. Het bloed komt ongetwijfeld van de operatie.’ Tevreden over zichzelf sloeg Þóra de map weer dicht.
‘Dat had hij zich moeten realiseren,’ zei Matthias. ‘Je krijgt niet iedere dag andermans bloedspetters op je kleren.’
‘Jij en ik misschien niet,’ zei Þóra, ‘Herinner je je nog dat Hugi zei dat hij het T-shirt niet mocht zien? Misschien was hij dit allang weer vergeten.’
‘Misschien,’ zei Matthias. Ze reden een tijdje in stilte verder, maar toen ze over de brug over de rivier Ytri-Rangá bij Hella reden, zei hij ineens: ‘Ze komen morgen.’
‘Ze? Wie zijn “ze”?’
‘Amelia Guntlieb en haar dochter Elisa,’ zei Matthias terwijl hij zijn blik op de weg hield.
‘Wat? Komen ze naar IJsland?’ vroeg Þóra verbijsterd. ‘Waarom?’
‘Je had gelijk. Zijn zus was vlak voor de moord bij hem. Ze wil met ons praten. Ik begreep van haar moeder dat hij haar heeft verteld waar hij mee bezig was. Natuurlijk niet in detail.’
‘Ja, oké,’ zei Þóra, ‘dat met zijn zus snap ik, maar hoe zit dat met zijn moeder? Komt ze om ons in de gaten te houden, terwijl we met zijn zus praten?’
‘Nee. Ze komt om met jou te praten. Alleen. Van moeder tot moeder, zo zei ze het letterlijk. Je wist toch dat ze met je wilde praten? Dacht je dat dat telefonisch zou gebeuren?’
‘Ja, eigenlijk wel. Van moeder tot moeder? Moeten we onze boeken over opvoedingsproblemen met elkaar gaan vergelijken of zo?’ Þóra had helemaal geen zin om deze vrouw te ontmoeten; integendeel.
Matthias haalde zijn schouders op. ‘Dat weet ik niet: ik ben geen moeder.’
‘Jemig,’ zei Þóra en ze liet zich weer in haar stoel vallen. Ze dacht even na, voordat ze voorzichtig weer verder vroeg. ‘En zijn zus: kan het zijn dat die iets met de zaak te maken heeft?’
‘Nee. Uitgesloten.’
‘Waarom is dat uitgesloten, als ik vragen mag?’
‘Daarom. Zo is Elisa niet. Bovendien zegt ze dat ze op zaterdag naar huis is gegaan; ze vloog van Keflavík naar Frankfurt.’
‘En dat geloof jij zomaar? Dat ze dat zegt?’ vroeg Þóra, verbaasd dat hij zo stom kon zijn.
Matthias keek snel naar Þóra en vestigde zijn blik toen weer op de weg. ‘Niet helemaal zomaar: ik heb het laten uitzoeken en geloof me: ze is met dat vliegtuig vertrokken.’
Þóra wist niet wat ze moest zeggen. Ze besloot ten slotte dat het het beste was om te wachten met verdere opmerkingen, totdat ze in de gelegenheid was om het meisje te ontmoeten en met haar te praten. Misschien had Matthias gelijk: het kon best zijn dat het meisje onmogelijk de moordenaar kon zijn. Ze zag het bordje waarop ‘Hotel Rangá’ stond. ‘Daar.’ Þóra wees Matthias op de afslag naar rechts die naar het hotel leidde. Ze reden het pad op in de richting van de rivier tot bij een groot, houten gebouw.
‘Weet je, ik geloof dat ik in geen twee jaar meer in een hotel heb gelogeerd,’ zei ze, terwijl ze met haar trolleykoffer het hotel in ging. ‘Niet sinds ik gescheiden ben.’
‘Je maakt natuurlijk een grapje,’ zei Matthias en hij pakte zijn eigen tas.
‘Nee, ik zweer het,’ zei Þóra en ze voelde ineens behoefte om deze ervaring met hem te delen. ‘We deden twee jaar geleden een laatste poging om ons huwelijk te redden door een weekendje naar Parijs te gaan. Sindsdien ben ik niet meer in het buitenland geweest en heb ik ook geen reden gehad om in een hotel te slapen. Raar, eigenlijk.’
‘Dat weekendje Parijs heeft dus duidelijk geen wonderen gedaan?’ vroeg Matthias en hij hield de deur voor haar open.
Þóra snoof. ‘Nee, niet bepaald. We waren daar om onze relatie te redden en in plaats van bij een glaasje wijn onze problemen te bespreken – en punten van verbetering te vinden – vroeg hij me de hele tijd om foto’s van hem te maken bij een of andere bezienswaardigheid. Dat weekend was eigenlijk de doodssteek.’
Bij de deur, of vlak daarachter, stuitten ze op een enorme ijsbeer: staand op de achterpoten, een gevaarlijke blik in de ogen en klaar om aan te vallen. Matthias liep ernaartoe en poseerde. ‘Maak eens een foto. Ah, toe!’
Þóra trok een gezicht en liep naar de receptie. Achter de computer zat een vrouw van middelbare leeftijd in een donker colbert van het hotel met een witte blouse eronder. Ze glimlachte naar Þóra, die haar vertelde dat ze twee kamers geboekt had en haar naam opgaf. De vrouw toetste iets in op de computer, vond twee sleutels en legde uit waar de kamers te vinden waren. Þóra pakte haar tas om weg te lopen, toen ze besloot na te vragen of de vrouw zich Harald als gast kon herinneren. Misschien had hij naar de weg gevraagd of informatie gekregen die haar en Matthias op het juiste spoor kon helpen. ‘Een vriend van ons, Harald Guntlieb, logeerde hier afgelopen herfst. Kunt u zich hem misschien nog herinneren?’
De vrouw keek naar Þóra met een blik van iemand die gewend is de gekste vragen op zich afgevuurd te krijgen. ‘Nee, sorry, die naam zegt me niets,’ antwoordde ze beleefd.
‘Zou u na kunnen gaan of hij hier geweest is? Hij was Duits en had allemaal piercings in zijn gezicht.’ Þóra probeerde te glimlachen en te doen alsof het allemaal heel normaal was.
‘Ik kan het proberen. Hoe spel je de naam?’ zei de vrouw en ze wendde zich weer naar het computerscherm.
Þóra spelde de naam letter voor letter en wachtte, terwijl de vrouw informatie opvroeg over de boeking van Harald. Van de plek waar ze bij de balie stond, zag Þóra het ene na het andere menu op het scherm verschijnen. ‘Hier is het,’ zei de vrouw ten slotte. ‘Harald Guntlieb, twee kamers voor twee nachten. De andere gast was Harry Potter. Klopt dat?’ Als de vrouw de laatste naam al vreemd vond, liet ze dat in ieder geval op geen enkele wijze merken.
Þóra zei dat dat klopte. ‘Kunt u zich iets van hen herinneren?’ vroeg ze hoopvol.
De vrouw tuurde naar het scherm en schudde haar hoofd. ‘Nee, helaas niet. Ik was niet eens aan het werk toen.’ Ze keek naar Þóra. ‘Ik was op vakantie in het buitenland. Als je in deze branche werkt, is het moeilijk om in de zomer weg te gaan,’ zei ze verontschuldigend, alsof Þóra haar luiheid in haar werk verweet. Ze keek weer naar het scherm. ‘De barman kan zich hem misschien herinneren. Óli was toen zeker hier. Hij moet vanavond ook werken.’
Þóra bedankte de vrouw en ze liepen in de richting van hun kamers. Ze stonden op het punt in de gang de hoek om te slaan, toen de vrouw hen nariep. ‘Ik zie ook dat hij bij de receptie een zaklamp heeft geleend.’
‘Een zaklamp?’ vroeg ze. ‘Staat er ook bij waarom?’
‘Nee,’ antwoordde de vrouw. ‘Het staat er alleen maar bij om er zeker van te zijn dat hij hem in zou leveren bij het uitchecken. En dat heeft hij ook gedaan.’
‘Kunt u zien of dat midden in de nacht was?’ vroeg Þóra. Misschien was hij iets verloren op de parkeerplaats en wilde hij ernaar zoeken.
‘Nee, het was degene die overdag dienst had, die hem de zaklamp geleend heeft,’ zei de vrouw. ‘Maar even uit nieuwsgierigheid: is dit niet de naam van die buitenlandse student die in de universiteit vermoord is?’
Þóra bevestigde dat en bedankte de vrouw nogmaals voor haar hulp. Ze liepen door naar hun kamers, die naast elkaar bleken te liggen.
‘Moeten we niet een halfuurtje rust nemen?’ vroeg Þóra, toen ze de luxe kamer inkeek. Het grote bed zag er verleidelijk uit en riep het verlangen bij haar op om even te gaan liggen: de dekbedden waren groot en dik en de overtrekken die erom zaten, leken gestreken. Het gebeurde niet elke dag dat Þóra zoiets zag: haar eigen bed ontving haar ’s avonds over het algemeen in dezelfde wanorde waarin ze het ’s ochtends in haar haast om weg te komen achtergelaten had.
‘Ja, we hebben geen haast,’ antwoordde Matthias, die ongetwijfeld dezelfde gedachte had. ‘Klop maar als je klaar bent. Vergeet niet dat je bij mij altijd welkom bent.’ Hij knipoogde naar haar en deed toen de deur achter zich dicht, voordat Þóra iets kon antwoorden.
Nadat ze haar tas en jas had opgeruimd en in de badkamer en de minibar gekeken had, liet Þóra zich op haar rug op het bed vallen. Daar lag ze met haar armen wijd en genoot van het ogenblik. Dat echter niet lang duurde, want uit haar handtas kwam het geluid van een ringtone. Met een zucht kwam ze overeind en haalde haar telefoon tevoorschijn. ‘Hallo.’
‘Hoi mama!’ zei de vrolijke stem van haar dochter Sóley.
‘Hoi meisje,’ zei Þóra, die glimlachte toen ze haar stem hoorde. ‘Wat ben je aan het doen?’
‘O,’ zei ze minder vrolijk. ‘We gaan naar de stal.’ Toen fluisterde ze zo zacht dat Þóra moeite had om te verstaan wat ze zei, niet in de laatste plaats omdat haar dochter haar mond blijkbaar helemaal tegen de telefoon aan duwde, zodat ze haar nauwelijks hoorde: daardoor klonken haar woorden wollig en hoorde ze voornamelijk haar geadem door de hoorn. ‘Ik heb helemaal geen zin. Die paarden zijn gemeen.’
‘Hé!’ zei Þóra in een poging haar dochter aan te moedigen. ‘Ze zijn niet gemeen: paarden zijn zelfs ongelofelijk lief. Het wordt vast hartstikke leuk; is het geen mooi weer bij jullie?’
‘Gylfi heeft geen zin,’ fluisterde Sóley. ‘Hij zegt dat paarden ouderwets zijn.’
‘Vertel me nu eens iets leuks; wat hebben jullie gedaan vandaag?’ vroeg Þóra, want ze wist dat zij niet de aangewezen persoon was om paarden te verdedigen.
Daar vrolijkte haar dochter van op. ‘We hebben ijs gekregen en ik mocht naar tekenfilms kijken. Het was superleuk. Maar nu wil Gylfi met je praten.’
Voordat Þóra haar dochter gedag kon zeggen, was haar zoon aan de telefoon gekomen. ‘Hoi,’ zei hij terneergeslagen.
‘Hoi lieverd,’ antwoordde Þóra. ‘Hoe is het?’
‘Vreselijk.’ Gylfi deed geen poging om te fluisteren; Þóra vond eigenlijk dat hij juist harder praatte.
‘O, komt dat door die paarden?’ vroeg ze.
‘Ja en nee. Het komt gewoon door alles.’ Na een korte stilte voegde hij eraan toe. ‘Als ik morgen thuiskom, moet ik even met je praten.’
‘Natuurlijk lieverd,’ antwoordde Þóra en ze wist niet of ze blij moest zijn over het feit dat hij eindelijk open kaart wilde spelen of ongerust moest zijn over wat hij haar te zeggen had. ‘Ik kijk ernaar uit jullie morgenavond weer te zien.’ Ze namen afscheid van elkaar en Þóra deed een tweede poging om haar ogen even dicht te doen, zonder succes. Uiteindelijk stond ze op en nam een warme douche.
Terwijl ze zich met een hagelwitte en dikke handdoek aan het afdrogen was, viel haar oog op een gids over wat er zoal in de buurt te zien was. Ze bladerde hem vluchtig door op zoek naar plaatsen die Harald zouden hebben kunnen interesseren. Er was zo te zien veel om uit te kiezen, maar heel weinig ervan leek met de zaak verband te houden. Toch wekten een paar plaatsen Þóra’s interesse. Het ging bijvoorbeeld twee pagina’s lang over Skálholt en die plaats sloot duidelijk aan bij Haralds interesse voor de bisschoppen Jón Arason van Hólar en Brynjólfur Sveinsson. Twee andere plaatsen kwamen volgens Þóra ook in aanmerking: de vulkaan Hekla en een paar grotten uit de tijd van de Ierse monniken, de Ægissiðugrotten aan de rand van Hella. Ze was eigenlijk verbaasd om te lezen over deze grotten, omdat ze er vrijwel zeker van was dat ze er nog nooit eerder van gehoord had. Ze overwoog of Hella misschien naar die grotten genoemd was. Ze vouwde de hoeken om van de bladzijden die over deze drie plaatsen gingen. Daarna kleedde ze zich snel aan en zorgde ervoor dat ze warme – en vooral veel – kleren koos, ook al zaten die niet echt comfortabel. Als ze in de grotten gingen rondkruipen, dan kon het zeker geen kwaad om warm aangekleed te zijn. In gedachten zag ze Matthias voor zich met dansschoenen aan, terwijl hij over rotsige hellingen klom. Uit pure valsheid besloot ze dat ze hem niets van de grotten zou vertellen, voordat ze al een eind van het hotel waren. Ze deed haar haar in een staart, trok haar donsjack aan en liep naar zijn kamer. Ze had nauwelijks haar hand van de deur gehaald, nadat ze zacht bij Matthias had aangeklopt, toen hij opendeed. Ze keek naar zijn kleding en barstte in lachen uit. ‘Mooi pak,’ zei ze lachend. ‘En chique schoenen.’ De schoenen hadden ongetwijfeld een lieve duit gekost, als je op het keurig gepoetste leer afging, en Þóra onderdrukte haar schuldgevoelens over het feit dat ze hem niet wilde waarschuwen. Hij had ongetwijfeld massa’s schoenen.
‘Dit is geen pak,’ zei Matthias half chagrijnig. ‘Dit zijn een los colbert en een broek. Dat is niet hetzelfde. Niet dat ik het waarschijnlijk acht dat jij dat begrijpt.’
‘O, sorry hoor, meneer Kate Moss,’ zei Þóra, die nu helemaal haar geweten over de dreigende mishandeling van zijn schoenen gesust had.
Matthias reageerde niet op die laatste opmerking en deed de deur achter zich dicht terwijl hij met de autosleutels zwaaide. ‘Oké, waar zullen we naartoe?’
Þóra keek op de klok van haar gsm, die ze in de zak van haar anorak had gedaan. ‘Het lijkt me het beste om in Skálholt te beginnen. Het is bijna vier uur en daarna zien we wel verder.’
‘Uitstekend, mevrouw de gids,’ zei Matthias en hij keek nadenkend naar haar kleren. ‘Je weet toch dat dit hotel een prima restaurant heeft, of niet? We hoeven onze maaltijd niet bij elkaar te jagen!’
‘Ha, ha,’ zei Þóra. ‘Ik blijf liever warm, ook al zie ik er armzalig uit, dan dat ik me zorgen maak over of ik er wel cool uitzie. Ik vind mezelf anders al behoorlijk cool in deze kou.’
Toen ze op Skálholt kwamen, was het begonnen te schemeren. Ze gingen de kerk, die open stond, binnen en gingen op zoek naar iemand om mee te praten. Ze vonden al snel een jongeman die hen vriendelijk ontving en vroeg of hij hen met iets kon helpen. Ze legden uit dat ze iemand hoopten te vinden die mogelijk een tijdje geleden een vriend van hen had ontvangen, en beschreven vervolgens Haralds uiterlijk.
‘Wacht eens even,’ zei de jongeman, toen Þóra bezig was de rij piercings in Haralds rechterwenkbrauw te beschrijven. ‘Hebben jullie het niet over die student die laatst is vermoord? Ik heb hem ontmoet!’
‘Weet je toevallig nog waarom hij hierheen kwam?’ vroeg Þóra breeduit glimlachend.
‘Laat me even denken… Als ik het me goed herinner, wilde hij vooral praten over Jón Arason en zijn terechtstelling. Juist ja, en over Brynjólfur Sveinsson.’ Hij keek hen aan en voegde er vlug aan toe:
‘Daar is niets ongewoons aan: er komen meer mensen hierheen die juist deze verhalen kennen en die meer willen weten. Deze verhalen hebben natuurlijk een zekere aantrekkingskracht, ook al zijn ze gruwelijk en tragisch. Wat mensen in het bijzonder interesseert, is dat er zeven bijlslagen voor nodig waren om het hoofd van Jón Arason af te hakken; zijn hoofd is er eigenlijk meer afgeslagen.’
‘Had hij alleen deze bisschoppen in het algemeen in gedachten?’ vroeg Þóra. ‘Of was hij geïnteresseerd in iets bijzonders wat hen met elkaar verbond?’
De jongeman richtte zich tot Matthias. ‘Ik weet niet hoe goed u het verhaal van Jón Arason kent.’
Matthias begreep dat dit vooral tegen hem bedoeld was en antwoordde: ‘Ik weet ongeveer net zoveel over hem als over zijn moeder. Niets, dus.’
‘O.’ Het leek haast alsof de jongeman geschokt was. ‘Om een lang verhaal kort te houden: Jón Arason was de laatste katholieke bisschop op IJsland, had vanaf 1524 zijn zetel in Hólar in het Hjaltadal en Skálholt viel ook een tijdje onder zijn hoede. Hij is in 1550 hier op Skálholt onthoofd na een besluit van de Deense koning Christian iii uit 1537 dat het rooms-katholicisme hier moest worden afgeschaft, net zoals in de rest van zijn rijk. Jón Arason probeerde dit met alles wat in zijn vermogen lag te verhinderen en kwam in conflict met de aanhangers van het nieuwe geloof, maar alles was tevergeefs en hij eindigde op het hakblok. De terechtstelling is nog een verhaal apart, omdat hij een halve maand eerder onschendbaar verklaard was tot aan de volgende bijeenkomst van het Alþing, waar de rechtbank over zijn zaak en die van zijn twee zonen zou beslissen. Zij werden ook terechtgesteld.’
Matthias fronste zijn wenkbrauwen. ‘Zijn zonen? Hij was toch een katholieke bisschop? Hoe kon hij dan zonen hebben?’
De jongeman glimlachte. ‘IJsland was op sommige punten vrijgesteld van de regels – ik weet niet hoe dat kwam – maar in ieder geval mochten priesters, dekens en bisschoppen een huishoudster of maîtresse hebben. Ze mochten zelfs een verbintenis aangaan die min of meer gelijk stond aan het huwelijk. Als ze kinderen kregen, betaalden ze een boete en dan was iedereen tevreden.’
‘Dat kwam mooi uit,’ zei Matthias verwonderd.
‘Dat kwam zeker mooi uit,’ was het opgewekte antwoord. ‘Harald, uw vriend, leek dit verhaal erg goed te kennen; hij had het duidelijk goed bestudeerd. Het weinige dat ik u nu kan vertellen, zijn de dingen die ik me van het gesprek kan herinneren en dat is geenszins volledig. En dat brengt mij ten slotte terug naar uw vraag.’ Hij keek naar Þóra, die haar vraag allang was vergeten, maar probeerde dat niet te laten merken. ‘Die vriend van u was tijdens ons gesprek hoofdzakelijk in één ding geïnteresseerd, namelijk in de boekdrukpers die Jón Arason als eerste in 1534 naar IJsland liet komen en die op Hólar in gebruik was, en ook in wat hij heeft laten drukken.’
‘En?’ vroeg Þóra. ‘Wat waren jouw antwoorden daarop?’
‘Daar kon ik hem weinig over vertellen,’ antwoordde de jongeman. ‘We weten om te beginnen weinig tot niets over wat er als eerste op deze pers gedrukt is. Sommige bronnen zeggen dat er een getijdenboek voor priesters mee gedrukt is – een soort handboek met een liturgische kalender, psalmen en dat soort zaken – en op een gegeven moment is ook het vierde evangelie uit het Nieuwe Testament ermee gedrukt. Voor de rest is er, voor zover ik weet, bijna niets bekend over het drukken van boeken in de tijd van Jón Arason. Ik herinner me dat jullie vriend eigenlijk nogal vreemde vragen stelde, bijvoorbeeld of het mogelijk was dat Jón Arason bepaalde populaire boeken had willen uitgeven in die tijd. Ik dacht dat hij de Bijbel bedoelde, maar hij lachte me gewoon uit. Ik begreep zijn humor niet helemaal.’
‘Nee, dat geloof ik best,’ antwoordde Matthias en hij keek naar Þóra. ‘Malleus?’ Zij had precies hetzelfde in gedachten gehad. Malleus Maleficarum was, op de Bijbel na, het meest gedrukte boek in die tijd. Misschien probeerde Harald erachter te komen of het ook in dit land werd gedrukt. Een dergelijk exemplaar was natuurlijk bijzonder waardevol, om nog maar te zwijgen over de verzamelwaarde voor een verwoed verzamelaar als Harald.
‘En wat wilde hij over Brynjólfur weten?’ vroeg Þóra.
‘Dat was een beetje merkwaardig,’ antwoordde de jongeman. ‘Eerst wilde hij alleen maar zijn graf zien, wat niet mogelijk is, omdat dat nog niet is gevonden.’
Þóra onderbrak hem. ‘Niet gevonden? Is hij niet hier begraven?’
‘Jawel, maar hij wenste begraven te worden buiten de kerk, naast zijn vrouw en kinderen. Er is een beschrijving van de plaats van het graf, maar het is nog niet opgegraven. Hij wilde rusten in een naamloos graf.’
‘Was dat niet vreemd?’ vroeg Þóra.
‘Ja, heel vreemd. Er is later trouwens alsnog een houten gedenkteken op het graf gezet, dat er dertig jaar heeft gestaan. Daarna is het weggerot en niet meer onderhouden, ondanks het feit dat daar opdracht toe was gegeven. Werkelijk niemand weet waarom hij zich niet onder de vloer van de kerk heeft laten begraven, zoals gebruikelijk was in die tijd. Men zegt dat hij zag hoe druk het daaronder was geworden tijdens de begrafenis van een van de priesters van de kerk in Skálholt. Hij wilde misschien dat deze gewoonte in onbruik zou raken.’
‘En gebeurde dat?’ vroeg Matthias. ‘Raakte ze in onbruik?’
‘Nee, nee, helemaal niet. Misschien was dat ook niet de reden. Hij was een gebroken man, toen hij stierf. Wat begrijpelijk is: eenzaam sterven, getekend door het leven, zijn hele gezin dood en geen nakomelingen. Dat is het lot dat de meeste mensen die het verhaal horen, aangrijpt.’
‘Maar je zei dat Harald in eerste instantie alleen het graf wilde zien; wilde hij daarna nog iets anders weten?’
‘Ja, precies. Ik begon met hem over algemene dingen over Brynjólfur te praten, toen ik zag dat hij teleurgesteld was over het graf. Ik liet hem de kelder zien en vertelde hem over de archeologische vondsten die daar tentoongesteld worden. Toen nam ik hem mee naar buiten en liet hem de opgraving zien. Daar kwamen we te praten over de manuscripten van Brynjólfur; u weet dat hij een grote verzameling manuscripten had, zowel IJslandse als buitenlandse?’ Þóra en Matthias knikten; daar hadden ze wel een idee van. ‘Weten jullie dat hij de Deense koning Frederik een paar van de meest opmerkelijke perkamenten handschriften gegeven heeft?’ Þóra knikte. ‘Jullie vriend raakte helemaal opgewonden, toen ik hem van de handschriften vertelde, en hij wilde weten wat ermee gebeurd was na de dood van Brynjólfur. Ik kon hem dat niet precies vertellen, maar ik wist wel dat hij de buitenlandse boeken aan het zoontje van de schout van Bessastaður had gegeven, een Deen met de naam Johann Klein, maar de IJslandse verdeelde hij onder Helga, zijn nicht, en Sigriður, zijn schoonzus. Ik denk zelfs dat een deel van de buitenlandse boeken is achtergehouden; er ontbraken er in ieder geval een paar toen Johann Klein uit Bessastaður kwam om ze op te halen. Men zegt dat de mensen uit Skálholt een deel ervan hebben verborgen, zodat ze niet naar Denemarken zouden verdwijnen. Deze boeken en handschriften zijn nooit meer opgedoken. Men weet niet eens precies welke boeken het waren.’
‘Waar zouden ze die boeken hebben kunnen verbergen?’ vroeg Þóra, terwijl ze om zich heen keek.
De jongeman glimlachte. ‘Niet hierbinnen. Dit gebouw is uit 1956; de oude kerk die Brynjólfur in de jaren 1650-1651 had laten bouwen, stortte in tijdens een aardbeving in 1784.’
‘Maar hebben jullie niet geprobeerd te zoeken?’
‘We hebben het graf van Brynjólfur en zijn gezin nog niet eens gevonden, hoewel er een beschrijving van de locatie is. Hij stierf in 1675. Laat staan dat we naar een paar boeken zoeken die – wellicht – hier in die tijd begraven zouden kunnen zijn. Men weet ook niet zeker waar de boeken zijn gebleven die naar de bibliotheek van zijn erfgenamen gingen, en ik heb ook begrepen dat het Árni Magnússon gelukt is om er een paar te achterhalen, toen hij zijn manuscriptenverzameling begon. Je kunt sommige boeken van Brynjólfur aan zijn initialen herkennen.’
‘BS?’ vroeg Þóra om ook iets aan het gesprek bij te dragen.
‘Nee, LL,’ antwoordde de jongeman glimlachend.
Þóra vroeg niet-begrijpend: ‘LL?’
‘Loricatus Lupus: de Latijnse vertaling van de IJslandse naam Brynjólfur, oftewel Gepantserde Wolf.’
Hij glimlachte tegen Þóra, die het niet kon nalaten om met haar vingers te knippen: Loricatus Lupus had ook op Haralds kladblaadje gestaan. Ze waren kennelijk op het juiste spoor, als die krabbel iets met de moord te maken had.
Matthias en Þóra bedankten hem voor zijn tijd en namen afscheid. Voordat Matthias de auto startte, wendde hij zich tot Þóra en zei: ‘Loricatus Lupus, ja. Moeten we niet wachten totdat iedereen weg is, en dan alles opgraven wat niet bevroren is?’
‘Jazeker,’ lachte Þóra. ‘Laten we bij het kerkhof beginnen.’
‘Dan moet jij met de schop aan het werk: jij bent erop gekleed. Ik zal je wel bijlichten met de koplampen van de auto.’
Ze verlieten Skálholt. ‘Ik weet waar we nu heen zouden moeten gaan,’ zei Þóra onschuldig. ‘Bij Hella zijn een paar grotten die waarschijnlijk door de eerste monniken zijn uitgehakt; misschien zien we daar iets wat Haralds interesse in deze kluizenaars verklaart. Ik heb het gevoel dat Harald die zaklamp geleend zou kunnen hebben om daar rond te kunnen kijken.’
Matthias haalde zijn schouders op. ‘Het is zeker de moeite waard om er even naar te gaan kijken, maar hoe komen we aan een zaklamp?’
‘Laten we even bij een benzinestation stoppen om dat te regelen.’
Toen ze in Hella aankwamen, was het al aardedonker. Ze begonnen hun tocht bij het benzinestation, waar ze twee zaklampen kochten. Desgevraagd vertelde de jongen achter de kassa hun dat ze informatie over de grotten konden inwinnen in Hotel Mosfell. Het was maar een klein stukje daarvandaan, dus gingen ze lopen in plaats van de auto te nemen. Een aardige, oudere man liep met hen mee om ze te laten zien waar de grotten aan de andere kant van de autoweg waren, aan de overkant van de rivier. Hij wees ze bovendien de beste wandelroute, aangezien je niet met de auto tot aan de grotten mocht rijden. Toen ze hem hartelijk hadden bedankt, liepen ze weer naar de auto en reden direct over de brug naar de plaats waarvan hij gezegd had dat ze er hun auto moesten parkeren. Tot Þóra’s grote plezier moesten ze een stuk over de wei lopen die bij de nabijgelegen boerderij leek te horen. Matthias gleed op zijn gladde schoenen voortdurend uit, maar wist steeds zijn evenwicht te bewaren door met zijn armen te wapperen, alsof hij probeerde op te stijgen. Toen ze bij de rand van de afgrond kwamen waaraan de grotten lagen, was Þóra’s humeur uitstekend.
‘Daar,’ zei ze en ze wees. Ze keek hem aan met een gemaakt bezorgd gezicht. ‘Denk je dat je daarbeneden kunt komen, ballerina?’
Matthias maakte een gezicht naar Þóra en probeerde zich als een stoere kerel te gedragen. Hij daalde heel voorzichtig, centimeter voor centimeter, af, alsof hij een bejaarde van in de negentig was, terwijl Þóra als een lammetje naar beneden huppelde. Ze bleef een eind verder beneden staan, vastbesloten om van het ogenblik te genieten, en schreeuwde hem venijnig toe: ‘Schiet eens op!’ Matthias negeerde dit en kwam uiteindelijk heelhuids beneden aan.
‘Wat een opwinding allemaal,’ zei hij en hij deed zijn zaklamp aan. ‘Ben je zo opgewonden, omdat je straks met me uit eten gaat of zo?’
Þóra deed haar zaklamp aan en scheen met de straal in Matthias’ ogen. ‘Niet bepaald. Kom op.’ Ze draaide zich snel om en ze gingen de eerste grot binnen. ‘Wauw, hoe kwamen ze erop?’ zei ze overrompeld en ze liet haar zaklamp door de enorme ruimte glijden. Als ze het goed had begrepen, waren de grotten met primitief gereedschap door de eerste monniken op IJsland uit het zandsteen gehakt.
‘Waarvoor zouden ze deze grotten bedoeld hebben?’ zei Matthias.
‘In de eerste plaats als huisvesting,’ zei een onbekende stem bij de ingang van de grot.
Þóra gaf een ijselijke gil en liet haar zaklamp vallen. Hij rolde over de ongelijke vloer van de grot en de lichtstraal speelde over de muren tegenover hen, totdat hij bleef liggen. ‘Ik schrok me een ongeluk,’ zei ze en ze bukte om haar zaklamp op te rapen. ‘We wisten niet dat hier nog iemand was.’
‘Sorry, ik wilde jullie niet laten schrikken,’ zei de – voor zover Þóra kon beoordelen – al wat oudere man. ‘We staan nu trouwens quitte,’ zei hij daarna. ‘Het is lang geleden dat ik zo ben geschrokken als van jouw gegil. Ik werd gebeld vanuit Mosfell en er werd me verteld dat er toeristen onderweg waren naar de grotten. Ik dacht dat jullie misschien wel een gids zouden willen. Mijn naam is Grímur; ik ben de eigenaar van de boerderij hierboven. De grotten liggen op mijn grond.’
‘Ja,’ zei Þóra verbaasd. Geen slecht bezit, dit stuk grond, dacht ze. ‘We kunnen inderdaad wel een gids gebruiken: we weten eigenlijk maar heel weinig van wat we nu zien.’
De man liep de grot in en begon uit te leggen wat ze zagen. Dat deed hij in het IJslands en Þóra vertaalde het belangrijkste voor Matthias. De man liet hen onder andere zien hoe men dacht dat er slaapplaatsen in de muren uitgehakt waren. Daarna bekeken ze een schoorsteen die in het plafond was gehakt om lucht naar binnen of rook naar buiten te laten. Hij wees ze op een altaar met een kruis, dat de monniken waarschijnlijk uit de muur erachter hadden gebeiteld of gesneden. ‘Jeetje,’ zei Þóra enthousiast en verbaasd. ‘Dat is echt bijzonder.’
‘Jazeker,’ zei de man met een ironische blik. ‘Deze plek is niet in een dag gebouwd, dat staat vast: mensen doen veel moeite om voor onderdak te zorgen.’
‘Inderdaad.’ Þóra keek nog een keer om zich heen met behulp van haar zaklamp. ‘Zijn de grotten doorzocht? Ik bedoel, er kunnen hier toch moeilijk archeologische voorwerpen verborgen liggen?’
‘Archeologische voorwerpen?’ De man leek verwonderd. Hij lachte. ‘Mevrouwtje, deze grot is tot ongeveer 1950 gebruikt als koeienstal. Hier ligt niets verborgen. Dat moet dan wel heel zorgvuldig zijn gebeurd, kan ik je vertellen.’
‘O,’ zei Þóra teleurgesteld. ‘Dus dit is allemaal al onderzocht?’
‘Nee, dat zeg ik niet,’ antwoordde de man. ‘Bij mijn weten zijn mijn grotten maar één keer onderzocht.’
‘Wanneer was dat?’ vroeg Þóra. ‘Recentelijk?’
De man lachte. ‘Nee, dat kun je nauwelijks recentelijk noemen. Ik herinner me niet precies wanneer het was, maar het is in ieder geval jaren geleden. Er kwam zo goed als niets uit het onderzoek, zoals te verwachten viel. Er werden resten van dierenbeenderen gevonden en een of ander gat dat, voor zover ik begrepen heb, werd gebruikt om in te koken.’ Hij wees naar een gat in de grond, vlak bij het altaar. ‘Nee, het weinige dat hier te vinden was, is boven water gekomen; dat kan ik jullie beloven.’
Þóra vroeg de man ten slotte of hij er misschien iets van gemerkt had dat Harald de grotten had bezocht. Hij herkende de beschrijving niet, maar hij zei dat dat niet automatisch betekende dat hij er niet geweest was: de grotten waren niet afgesloten en mensen konden er gemakkelijk binnenwandelen zonder dat ze gezien werden.
‘Trek nu eens wat anders aan, Crocodile Dundee,’ zei Matthias, toen ze weer terug in het hotel waren. ‘Ik hoef gelukkig alleen maar mijn jas uit te doen om naar de bar te gaan. Nu haal ik de tijd in die ik daar op die helling heb verloren.’
Þóra trok een gezicht naar hem, maar haastte zich desondanks naar haar kamer om zich om te kleden. Ze trok een nette broek aan en een witte, onopvallende blouse, waste haar gezicht en deed een beetje lippenstift op. Er was niets mis mee om je een beetje op te tutten als je uitgenodigd bent voor een etentje, maar dat betekende nog niet per se dat ze tot alles in staat was. Toch aarzelde ze even bij de woorden ‘per se’. Het kwam er niet helemaal overtuigend en een beetje verontrustend uit. Ze hield op erover na te denken en haastte zich naar de bar. Daar stond Matthias die in een levendig gesprek met de barman, hopelijk die Óli, verwikkeld was. Matthias glimlachte naar haar, zo te zien tevreden over haar andere kleren.
‘Mooi,’ zei hij laconiek. ‘Dit is Óli. Hij was aan het vertellen over Harald en Harry Potter; hij kan hen zich goed herinneren. Ze dronken met name enorm veel en gedroegen zich anders dan de andere gasten.’
‘Dat is nog zachtjes uitgedrukt,’ zei Óli en hij vroeg Þóra wat ze wilde drinken.
‘Een glas witte wijn alsjeblieft,’ antwoordde ze en ze vroeg wat hij daarmee bedoelde.
‘Ach, gewoon,’ antwoordde hij, ‘Ze dronken de ene na de andere tequilashot, speelden luchtgitaar en deden meer van die dingen die we hier in het hotel niet vaak zien. Alleen al hoe die Harald eruitzag. De andere gasten zaten gewoon met open mond naar die twee te staren. Ze rookten als ketters: de sigaren waren niet aan te slepen.’
Þóra keek om zich heen naar de gezellige bar, die een schuin aflopend dak had. Ze was het met hem eens: het eerste waar je aan dacht, was nou niet direct een luchtgitaar; eerder een luchtviool, als zoiets bestond. Ze wendde zich weer tot Óli. ‘Die Harry Potter, weet je ook hoe hij echt heette?’
Óli de barman glimlachte. ‘Hij heette Halldór. Ze waren allebei veel te dronken om erom te denken dat hij Harry Potter heette, naarmate de avond vorderde. Aanvankelijk hielden ze zich er vrij goed aan.’
Meer informatie viel er bij Óli, de barman, niet te halen. Ze gingen op een grote, leren sofa zitten, proostten en praatten over de gebeurtenissen van de dag. De barman kwam met de menukaarten en nadat ze besteld hadden, besloot Matthias om nog een drankje te nemen. Tot Þóra’s stomme verbazing was ook haar drankje alweer op en ze accepteerde een tweede glas. Na het eten gingen ze weer aan de bar zitten en bij haar derde glas Cointreau was Þóra bijna in staat om luchtgitaar te spelen voor Matthias en Óli de barman. In plaats daarvan hing ze aan eerstgenoemde.