174710.fb2 Neem mijn ziel - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 13

Neem mijn ziel - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 13

11

‘Ja, zoals ik al zei hebben ze eindelijk besloten al die rommel weg te halen,’ zei Jónas, die achteroverleunde in zijn stoel. Ze zaten op hun gemak bij het vuur in een nis naast de bar, waar oude foto’s aan de muren hingen. Uit respect voor Matthew spraken ze Engels met elkaar en de vrijwel accentloze uitspraak van de hotelier herinnerde Thóra aan het feit dat hij zijn fortuin in het buitenland had verdiend. ‘Ik heb Birna gevraagd ze mee te delen dat we binnenkort met het werk aan de uitbreiding zouden beginnen en dat ze alles wat ze wilden hebben moesten weghalen voordat de bouw zou beginnen. Uiteindelijk gingen de plannen voor de uitbreiding niet door, maar ze begonnen toch met leegruimen. Ik heb geen idee hoe ver ze er al mee zijn. Ik heb in elk geval nog niet gehoord dat ze klaar zijn.’

Matthew nam een slok bier. ‘Hebben ze hier wel eens overnacht?’

‘Nee, ze hebben nog nooit om een kamer gevraagd, maar ze zijn hier wel een paar keer geweest en ze hebben ook in het restaurant gegeten.’

‘Zijn ze hier allebei geweest om de boerderij leeg te ruimen of alleen Elín?’

‘Ik heb geen idee,’ antwoordde Jónas. ‘Ik herinner me één keer dat ze met een heel stel waren, de broer en zijn vrouw, de zus en twee kinderen, zijn zoon en haar dochter. Ik weet niet of ze hier alleen maar een dagje waren of dat ze ergens in de omgeving geslapen hebben. Volgens Vigdís kwam het jonge meisje een paar keer naar de receptie om te vragen of wij kartonnen dozen hadden. Ik geloof dat ze nog steeds wat grond hier op het schiereiland bezitten, dus misschien hebben ze daar overnacht. Volgens mij hebben ze ook nog een huis in Stykkishólmur of Ólafsvík, dat ze als zomerhuis gebruiken. Dat is hier geen van beide erg ver vandaan.’

‘Kan een van hen iets tegen Birna hebben gehad?’ vroeg Thóra.

‘Voor zover ik weet niet,’ zei Jónas. ‘Ik weet dat ze de broer heeft gesproken, maar volgens mij ging het er allemaal vriendschappelijk aan toe. Ze was op zoek naar informatie over de tijd dat de boerderijen nog werden bewoond. Ik denk dat ze hoopte dat hij nog oude plattegronden had of iets dergelijks.’

‘En heeft ze die gevonden?’ vroeg Thóra.

‘Nee, volgens mij niet,’ antwoordde Jónas. ‘Bij mijn weten had hij niets, of misschien heeft hij haar iets gegeven waar ze achteraf niets aan bleek te hebben. Ik weet dat hij haar toestemming heeft gegeven tussen de oude spullen in de kelder van Kirkjustétt te zoeken en ook aan de andere kant op Kreppa.’

‘Heeft Birna ooit de naam Kristín genoemd?’ vroeg Thóra. ‘Heeft ze hen naar haar gevraagd?’

Jónas schudde zijn hoofd. ‘Niet dat ik weet. Wie is dat? Kristín?’

‘Geen idee,’ antwoordde Thóra. ‘Ze zal wel niets met dit alles te maken hebben. We hebben haar naam gezien…’ Thóra wist zich nog net in te houden voordat ze over Birna’s dagboek begon ‘… op een balk in de boerderij. Misschien is het wel de naam van een huisdier, een kat, of een lammetje. We denken dat de naam in het hout is gekrast door een kind.’

‘Kristín is wel een vreemde naam voor een kat,’ zei Jónas. ‘Maar ik herinner me niet dat Birna het ooit over een Kristín heeft gehad, of het nu een mens was of een dier.’

Het bleef een tijdje stil. Thóra nam een slokje van de witte wijn die Jónas voor haar had laten aanrukken en nam de omgeving in zich op. De gelagkamer was gezellig, met een ouderwetse inrichting, ook al bevond hij zich in een modern gebouw.

‘Zijn dat lokale portretten?’ vroeg Thóra, en ze wees op de oude foto’s aan de muren.

‘Nee, die heb ik in een antiekwinkeltje gekocht. Ik heb geen flauw idee wie die mensen zijn. Het was een ideetje van Birna.’ Jónas keek om zich heen. ‘Ik vond het wel wat hebben.’

Matthew en Thóra knikten instemmend. ‘Misschien kun je de familie om toestemming vragen een aantal van de foto’s in de dozen in de kelder te gebruiken,’ stelde Thóra voor. ‘Er zitten verschillende albums bij en ook een paar ingelijste foto’s, en volgens mij staan de vroegere bewoners erop. Ik denk dat ze hier heel mooi zouden staan. Ik heb de meeste mee naar mijn kamer genomen om ze nog eens wat beter te kunnen bekijken, dus als je wilt kan ik ze je laten zien.’

Jónas huiverde. ‘Dank je voor het aanbod, maar nee. Hoe minder ik van die mensen weet, hoe beter.’

‘Van welke foto heb je die geest nu eigenlijk herkend?’ vroeg Thóra. ‘Ik heb ze allemaal bekeken en er zijn er een paar die in aanmerking komen.’

‘Het was een ingelijste foto van een jong meisje,’ antwoordde Jónas. ‘Blond. Ze leek als twee druppels water op de verschijning in mijn kamer.’

‘Dus het was geen kind?’ vroeg Thóra. ‘Ik was in de veronderstelling dat het om een kind ging.’ De enige ingelijste foto die Thóra was tegengekomen was er een van Gudný, het portretje dat ze op haar nachtkastje had gezet. Op die foto was Gudný geen kind meer geweest, maar een tiener.

‘Weet ik veel,’ zei Jónas, ‘een jong meisje, veel jonger dan ik — in mijn ogen nog een kind.’

‘En je weet absoluut zeker dat het echt is gebeurd?’ viel Matthew hem in de rede. Zijn blik sprak boekdelen. ‘Je hebt het niet gedroomd?’

‘Nee,’ snauwde Jónas. ‘In geen geval. Ik was moe, dat verklaart een heleboel. Wanneer je er zo aan toe bent, staat je geest meer open en ben je ontvankelijker voor bovennatuurlijke fenomenen. Het is echt gebeurd, geloof me.’

‘Goed,’ zei Thóra resoluut. ‘Daar hebben we het later nog wel over. Vertel eens, herinner je je al iets meer over waar je donderdagavond was?’

‘O, dat,’ zei Jónas. ‘Ja, ik herinner me dat ik hier was toen de seance op het punt stond te beginnen en dat ik toen besloot er niet naartoe te gaan. Ik was bang voor wat er misschien uit zou komen.’

‘Bang?’ riep Matthew uit. ‘Waar was je dan bang voor?’

‘Voor wat er aan het licht zou kunnen komen. Deze plek blijkt heel boosaardig te zijn en ik heb niet de behoefte om dat bevestigd te zien door geesten van overledenen,’ antwoordde Jónas, alsof het de normaalste zaak van de wereld was. ‘Dus besloot ik een wandeling te gaan maken om mijn energievelden op te laden. Er hing een lage mist, en die is daar heel bevorderlijk voor.’

Thóra ging snel verder, voordat Matthew de kans kreeg hem naar die energievelden te vragen. ‘Ben je iemand tegengekomen tijdens die wandeling?’

‘Nee,’ antwoordde Jónas. ‘Niemand. Het was slecht weer en buiten het seizoen, dus er was verder geen levende ziel te bekennen.’

‘Je vergeet Birna,’ zei Thóra. ‘En de moordenaar. Die moeten op dat moment ook buiten zijn geweest.’ Ze keek Jónas smekend aan. ‘Vertel me alsjeblieft niet dat je naar de inham bent geweest waar Birna’s lichaam is gevonden.’

‘Nee, daar ben ik niet geweest,’ zei hij. ‘Ik was behoorlijk opgefokt; ik heb eigenlijk gewoon maar wat rondgelopen. Ik had een mannetje uit de buurt ingeschakeld om de afvoerpijp onder de oprit te repareren en die dag had hij de hele weg opgebroken en was vervolgens naar huis gegaan zonder het karwei af te maken. De bezoekers van de seance moesten hun auto’s langs de grote weg laten staan en de rest lopen. Twee kilometer. Ik denk dat veel mensen rechtsomkeert hebben gemaakt en je kunt je voorstellen hoe boos de andere hotelgasten waren toen ze erachter kwamen dat ze niet weg konden met hun auto’s.’

‘Wanneer is de oprit weer in orde gemaakt?’ vroeg Matthew.

‘Meteen de volgende ochtend,’ zei Jónas, opnieuw geërgerd bij de herinnering aan de wegwerker. ‘Hij had niet veel keus nadat ik hem op zijn falie had gegeven.’

‘Dus er kunnen geen auto’s heen en weer hebben gereden tussen het hotel en de inham waar Birna waarschijnlijk die avond is vermoord?’ vroeg Thóra.

‘Nee, dat was onmogelijk,’ zei Jónas. ‘Er zat een enorm gat in de weg.’

‘Had je tijdens die wandeling je telefoon bij je?’ vroeg Matthew.

Daar hoefde Jónas niet over na te denken. ‘Nee, zeker niet. Die zendt golven uit die mij storen bij het opladen van mijn energievelden.’

Matthew fronste zijn voorhoofd. Hij leek Jónas net te willen vragen hoe het zat met die energievelden toen Vigdís naar hen toe kwam lopen met een paar computeruitdraaien.

‘Dit zijn de lijsten waarom je had gevraagd,’ zei ze, en ze overhandigde Jónas twee velletjes papier. ‘Dit zijn de namen van de gasten die donderdag en vrijdagavond in het hotel verbleven, en dit zijn de mensen met reserveringen die niet zijn komen opdagen of hebben geannuleerd.’ Ze glimlachte gekunsteld naar Thóra en Matthew. ‘Ik moet terug naar de receptie om de telefoonlijnen te bemannen.’ Ze liep weg en Jónas riep haar een bedankje na.

Na een vluchtige blik op de lijsten te hebben geworpen, gaf hij ze aan Thóra. ‘Dit is een uitdraai van het reserveringssysteem, waar je waarschijnlijk niet veel aan zult hebben. Ik kan me niet voorstellen dat een van de hotelgasten Birna heeft vermoord. Dat komt me wel heel erg ongeloofwaardig voor.’

‘Je weet maar nooit,’ wees Thóra hem terecht. Ze begon te lezen. Het was geen lange lijst. ‘Zijn dit niet erg weinig boekingen? Zoveel namen staan hier niet.’

‘Nee hoor,’ antwoordde Jónas, met een gekwetste uitdrukking. ‘Je kunt niet verwachten dat het hotel buiten het hoogseizoen helemaal is volgeboekt. Het toeristenseizoen duurt maar zo kort dat je het nauwelijks een seizoen kunt noemen. Ik overweeg hier ’s winters evenementen te gaan organiseren om mensen te trekken. Anders ziet het er niet goed uit.’

Thóra knikte zonder haar blik van de lijst af te wenden. ‘Volgens deze gegevens waren er donderdagavond acht kamers bezet en vrijdag tien.’

‘Inderdaad,’ zei Jónas. ‘Ik weet natuurlijk niet alle cijfers uit mijn hoofd, maar volgens mij klopt dat wel zo ongeveer.’ Hij pakte zijn bier en nam een slok. ‘Dit is biologisch bier,’ zei hij toen hij zijn glas weer neerzette en het schuim van zijn bovenlip veegde.

Thóra zag Matthews wenkbrauwen bewegen. Hij snuffelde argwanend aan zijn glas. Voordat hij Jónas kon gaan doorzagen over brouwmethoden, hield ze Jónas de lijst voor en zei: ‘Ken je iemand van deze gasten? Komen hier bijvoorbeeld veel vaste klanten?’

‘We zijn nog maar zo kort open dat we helaas nog geen vaste klantenkring hebben opgebouwd, maar als het goed is weet ik nog wel wie dit zijn.’ Jónas zette zijn vinger bij de bovenste naam. ‘Eens even zien, meneer en mevrouw Brietnes — nee, dat was een bejaard echtpaar uit Noorwegen en het lijkt me zeer onwaarschijnlijk dat die iets met Birna’s dood te maken hebben.’ Hij liet zijn vinger een stukje omlaag glijden. ‘Karl Hermannsson — die kan ik me niet herinneren; zo te zien is hij maar één nacht gebleven. Maar dit echtpaar herinner ik me wel, Arnar Fridriksson en Ásdís Henrýsdóttir — die zijn hier al eerder geweest. Zij zijn geïnteresseerd in wat wij hier doen en nemen altijd veel behandelingen. Zij kunnen er niets mee te maken hebben. Wacht eens even. Wie hebben we hier? Thröstur Laufeyjarson?’ Jónas dacht even na. ‘O ja, de kanoër. Die peddelt hier wat rond als training voor een wedstrijd. Hij heeft tot woensdag geboekt. Heel zwijgzaam, heel chagrijnig. Zou best een moordenaar kunnen zijn.’

‘Dat hoeft helemaal niet,’ zei Thóra, die niet geloofde dat moordenaars geslotener of zwijgzamer waren dan de rest van de mensheid. ‘En deze buitenlanders?’ Ze wees naar de volgende namen.

‘Meneer Takahashi en zijn zoon.’ Jónas keek glimlachend naar Thóra op. ‘Veel, maar dan ook veel te beleefd om iemand te vermoorden. Allebei heel rustig en bovendien is de vader herstellende van behandelingen tegen kanker. Zijn zoon verliest hem geen moment uit het oog. Die kun je meteen wel uitsluiten.’ Hij keek naar de volgende regel. ‘Ik weet niet wie deze twee zijn, Björn Einarsson en Gudný Sveinbjörnsdóttir — die kan ik niet plaatsen. Maar deze zou jij moeten kennen, Thóra: Magnús Baldvinsson, een oude linkse politicus.’ Bij het horen van die naam zag Thóra opeens weer het gezicht voor zich van de man in de eetzaal tijdens de lunch. ‘Ja, natuurlijk. Ik heb hem bij de lunch gezien. Ik heb laatst nog een artikel over hem gelezen in de krant. Hij is de grootvader van Baldvin Baldvinsson, dat gemeenteraadslid dat de laatste tijd nogal aan de weg timmert in de politiek. Wat doet hij hier?’

‘Het ervan nemen, denk ik. Hij is niet bepaald spraakzaam, maar hij heeft me wel verteld dat hij hier in de omgeving op het platteland is opgegroeid. Ik neem aan dat bij het ouder worden het hart en de geest terugkeren naar de plekken waar iemand jong is geweest,’ zei Jónas. Hij werkte de lijst verder af. ‘Thórdis Róbertsdóttir kan ik me niet herinneren, geen idee wie dat is. Maar deze weet ik nog wel, Robin Kohman — dat is een fotograaf die foto’s maakt voor een artikel in een reistijdschrift over West-IJsland en de Westelijke Fjorden. Hij heeft nog even gezelschap gehad van een journalist, maar die is vertrokken. Dinsdag of woensdag, meen ik. Deze, Teitur, is een effectenmakelaar die hier al een paar dagen is; hij lijkt me wel aardig, maar een beetje een snob. Toen hij hier net was heeft hij zich geblesseerd bij een ongelukje tijdens het paardrijden. Ik dacht toen dat hij wel zou vertrekken, maar hij is hier nog steeds. De rest van de namen zegt me niets. Op vrijdag is er niemand aangekomen en heeft er ook niemand geannuleerd.’ Hij legde de papieren op tafel en Thóra pakte ze op.

‘Vind je het goed als ik met deze mensen ga praten?’ vroeg Thóra.

‘Natuurlijk,’ zei Jónas. ‘Maar hou alsjeblieft wel een beetje rekening met de gasten. Maak ze niet boos.’ Met een zijdelingse blik naar Matthew fluisterde hij in het IJslands: ‘Laat hem niemand verhoren. Doe gewoon alsof je een praatje komt maken.’ Hij richtte zich op en gaf een klap op zijn bovenbeen. ‘Ik ga even bij die politiemensen kijken. Ze zijn nu Birna’s kamer aan het doorzoeken; ik heb geen idee wat ze daar verwachten te vinden.’

Matthew knipoogde naar Thóra en lachte. ‘Nee, ik weet wel zeker dat ze daar niets zullen vinden,’ zei hij toen met een uitgestreken gezicht.

‘En ze hebben mijn mobiele telefoon,’ zei Jónas, ‘dus ze zullen het wel druk hebben met het overschrijven van wat er allemaal op staat.’

Steini zat peinzend voor het raam naar de oprit te kijken. Het leek wel alsof hij alleen op de wereld was, zo weinig verkeer kwam hier langs. Geen auto’s, geen mensen. Hij had al genoeg tv-gekeken voor de rest van zijn leven en hij was pas drieëntwintig. Als zijn leven normaal was verlopen, had alles er heel anders uitgezien. Het had niet zo mogen gaan; sterker nog, hij zat nog steeds te wachten tot er iemand langs zou komen om hem te vertellen dat het allemaal op een misverstand berustte, dat het niet hem was overkomen, maar iemand anders. Het kon hem niet schelen wie, zo lang het maar iemand anders was. ‘Sorry dat we je dit allemaal onnodig hebben laten doormaken, vriend, maar zulke dingen gebeuren nu eenmaal wel eens. Sta maar op. Toe maar. Het was echt een misverstand. Het is niet jouw auto die op de schroothoop ligt, maar die van iemand anders. En daar zat jij niet in.’ Er speelde een klein, verbitterd lachje om zijn lippen. Weinig kans.

Toen hij wat ging verzitten in zijn stoel, zag hij zijn eigen gezicht weerspiegeld in het raam. Hij kromp in elkaar en trok zijn capuchon verder over zijn hoofd, zodat er zo weinig mogelijk van zijn gezicht te zien was. Hij zou hier nooit aan wennen. Nooit. Met geoefende handen greep Steini de wielen van zijn rolstoel en rolde bij het raam vandaan.

Waar was Berta? Ze had beloofd te komen en ze hield zich altijd aan haar woord. Lieve, fantastische Berta. Hij zou niet weten hoe hij het zonder haar zou moeten redden. Therapeuten, artsen, psychiaters, noem maar op, ze bleven hem voortdurend aan zijn kop zeuren dat hij naar Reykjavík moest gaan, zich aan de universiteit moest inschrijven en iets moest doen met zijn leven. Zijn leven was niet voorbij omdat hij er zo slecht aan toe was. Met de juiste therapie zou hij waarschijnlijk het grootste deel van de tijd zonder de rolstoel kunnen doen, ook al zou het een traag en pijnlijk proces zijn. Al die mensen begrepen hem niet. Hij moest hier blijven. Hij hoorde hier; in deze omgeving voelde hij zich thuis. Er woonden niet al te veel mensen en de meesten van hen kenden hem. Niemand schrok zich hier een ongeluk bij het zien van het afschuwelijke masker waar zijn gezicht had moeten zitten. In Reykjavík zou hem dat honderd keer per dag gebeuren. Daar zou hij binnen de kortste keren wegkwijnen en sterven. Hij was Berta oneindig dankbaar. Het was voornamelijk aan haar te danken dat hij hier in deze hulpeloze toestand kon blijven.

Had Berta hem in de steek gelaten? Had ze er genoeg van? Had ze hem voor de laatste keer geholpen? Steini reed zijn stoel naar de televisie en pakte de afstandsbediening. Hij keek liever naar allerlei onzin dan die gedachte te volgen en tot een logische conclusie te komen. Hij zette het geluid harder en concentreerde zich op het scherm. Niet aan denken. Niet aan denken.

Thóra en Matthew proostten met hun glazen. ‘Ik hoop niet dat dit biologisch verbouwd is,’ zei hij voordat hij een slok nam.

Thóra begon te lachen. ‘Nee, laten we hopen dat het verbouwd is met behulp van liters insecticide en bij voorkeur kwikhoudende kunstmest.’ Ze nam een slokje. ‘Ik weet niet wat deze wijnboer heeft gebruikt, maar het resultaat is verrukkelijk.’ Ze zette haar glas neer en pakte een toastje om op te knabbelen. ‘Ik ben uitgehongerd. Ik ben echt volkomen uitgehongerd.’

‘Nou nou,’ zei Matthew. ‘Ik ben blij dat dat niet is veranderd. En dat jij niet bent veranderd.’ Hij knipoogde naar haar. ‘Zelfs je kledingsmaak is nog steeds zo… hoe noem je dat…?’

Thóra keek neer op haar alledaagse trui en stak haar tong naar hem uit. ‘Wat had ik dan moeten doen, een avondjurk en pumps meenemen in de hoop dat iemand me mee uit eten zou vragen?’

‘Ik betwijfel of jij in een avondjurk was verschenen als iemand je daadwerkelijk mee uit eten had gevraagd.’

‘Ha, ha,’ zei Thóra. ‘Ik ben zo verzwakt van de honger dat ik me niet eens meer kan verweren tegen jouw hilarische grapjes. Waar blijft het eten?’ Ze keek op de klok. ‘Verdomme. Ik moet nog naar huis bellen voordat Sóley naar bed gaat.’ Ze pakte haar tas en herinnerde zich toen opeens dat de politie haar telefoon nog had. ‘Sorry, kan ik jouw mobieltje lenen?’

‘Tuurlijk,’ zei Matthew, en hij overhandigde haar zijn toestel. ‘Alles goed met je kinderen? Ik durf het bijna niet te vragen, maar ben je al oma?’

Thóra pakte de telefoon aan. ‘Je kunt gerust zijn, je zit nog steeds aan tafel met een jonge vrouw.’ Ze klapte het mobieltje open. Op de display stond een foto van een klein zwart meisje met een heleboel vlechtjes. ‘Wie is dit?’ vroeg ze, en ze hield de telefoon op naar Matthew. Was hij vader? Woonde hij met iemand samen? Hij had het er nooit over gehad.

Hij glimlachte. ‘Dat is mijn dochter.’

‘Echt waar?’ antwoordde Thóra. ‘Ze lijkt niet bepaald op je.’ Ze keek weer naar de foto. ‘Behalve het haar, misschien.’ Ze had geen idee wat ze anders moest zeggen.

Matthew begon te lachen en streek met zijn hand over zijn korte haar. ‘Nee, we zijn geen familie. Ik ben haar pleegvader via een liefdadigheidsorganisatie.’

‘O, wat schattig.’ Om haar opluchting te verbergen nam Thóra snel een slokje wijn. ‘Ik dacht even dat je een vrouw of een vriendin had. Ik heb het niet zo op getrouwde mannen. Op een schaal van aantrekkelijkheid van één tot tien staan ze wat mij betreft op min twee.’

‘Vrouwen zijn vreemde wezens,’ zei Matthew. ‘Ik vind jou aantrekkelijk en dat zou ik ook vinden als je getrouwd was.’

‘Dan bof je dat ik gescheiden ben,’ antwoordde ze, en ze keek weer naar de foto. ‘Ze woont dus niet bij jou?’ Ze kon zich absoluut niet voorstellen dat Matthew kinderkleertjes zou wassen, laat staan dat hij zulke mooi vlechtjes op dat kleine koppie kon fabriceren.

‘Nee, nee,’ zei Matthew. ‘Ze woont in Rwanda. Ik ken een vrouw in haar dorp die voor een hulpprogramma voor het Rode Kruis werkt. Zij heeft me over de streep getrokken.’

‘Hoe heet ze?’ vroeg Thóra.

‘Wie, die vrouw of het meisje?’ vroeg hij plagerig.

‘Het meisje natuurlijk,’ antwoordde ze.

‘Laya,’ zei hij.

‘Wat een mooie naam,’ zei Thóra, en ze legde haar beide handen over zijn hand. ‘Ik maak het niet te lang, want zodra het eten komt, ben ik in staat meteen op te hangen, ook al zijn het mijn eigen kinderen.’ Ze belde het nummer van haar zoon. ‘Hoi, Gylfi, alles goed?’

‘Zit je in het buitenland?’ vroeg de verschrikte stem van haar zoon.

‘Nee,’ zei Thóra, en ze voegde er haastig aan toe: ‘Ik heb een telefoon geleend van een buitenlander hier in het hotel, want die van mij doet het niet. Hoe is het daar?’

‘Waardeloos. Ik verveel me dood. Ik wil naar huis,’ antwoordde Gylfi humeurig.

‘Ben je mal,’ zei Thóra sussend. ‘Ik wil wedden dat het best leuk is. Heeft Sóley het naar haar zin?’

‘Die heeft het altijd naar haar zin; ik snap niet waarom je dat nog vraagt,’ mopperde Gylfi. ‘Maar ik word hier stapelgek. Papa hangt de clown uit met Sóleys SingStar ’80s. Als ik hem nog één keer “Eye of the Tiger” hoor doen, ben ik hier weg. Ik meen het, hoor.’

‘Och, liefje,’ zei Thóra, ‘voor je het weet is het weer voorbij. Kan ik Sóley even spreken?’ Ze had geen zin om zijn vaders karaoketalenten te verdedigen.

‘Niet te lang bellen. Ik moet Sigga nog bellen. Ze heeft daarnet haar mobieltje op haar buik gelegd en de baby een sms’je naar me laten trappen.’

‘O ja?’ zei Thóra, die zich al lang nergens meer over verbaasde. ‘En wat stond er?’

‘jxgt,’ antwoordde Gylfi trots. Zonder verdere uitleg gaf hij de telefoon aan haar dochter en haar lieve stemmetje gilde: ‘Mama, mama. Hoi, mama!’

‘Hallo, schatje,’ zei Thóra. ‘Heb je het naar je zin?’

‘Ja, gaat wel, maar ik wil wel graag dat je naar huis komt. Papa en Gylfi maken telkens ruzie.’

‘Nog eventjes geduld, meisje. Ik kan ook niet wachten tot ik jou weer zie. Doe papa de groeten van me en ik zie je morgen.’ Thóra zei gedag, klapte het mobieltje dicht en gaf het terug aan Matthew.

‘Daar heb ik echt geen woord van verstaan,’ zei hij, terwijl hij het toestel in zijn jaszak stak. ‘Ga je straks IJslands tegen me praten? In bed?’

‘Natuurlijk doe ik dat, idioot,’ zei Thóra in de taal van de Vikingen, terwijl ze haar voet van de vloer omhoog liet glijden, naar een veel warmer plekje. Ze begon de wijn een beetje te voelen. ‘Ben je nu niet blij dat ik geen naaldhakken draag?’

Rósa stond bij het fornuis en zette koffie in een ouderwetse pot. Het was een karweitje waarbij ze niet hoefde na te denken en haar gedachten de vrije loop kon laten, maar de deprimerende gedachten wonnen het steeds weer van de positieve en opgewekte. Ze dwong zichzelf eraan te denken hoe gretig haar lievelingslammetje, Strubbur, die ochtend uit de fles had gedronken, maar het beeld verdween onmiddellijk weer. Het werd verdrongen door de herinnering aan hoe Bergur eergisteravond was thuisgekomen en haar had verteld van het lichaam dat hij op het strand had gevonden. Ze probeerde de herinnering te verdrijven door aan het ophanden zijnde bezoekje van haar broer te denken. Dat zou hen vast wel opvrolijken; hij was altijd heel druk en luidruchtig. En dat mocht wel weer eens. Het was de laatste tijd zo stil in huis dat, als er een vreemde op bezoek zou komen, die het stel waarschijnlijk voor doofstom zou houden. Ze glimlachte verdrietig. Alsof er ooit vreemden op bezoek kwamen. Zelfs hun kennissen kwamen nooit langs. Alleen hun naaste familieleden kwamen zo nu en dan eens binnenvallen. Eigenlijk was het ook geen wonder. Wie wilde er nu op bezoek komen in een huis waar zelfs de kamerplanten zich ongelukkig voelden?

Rósa zuchtte. Ze had geen goede vriendin die ze om raad kon vragen, maar aan de andere kant betwijfelde ze of iemand haar iets zou kunnen vertellen wat ze niet al wist. Bergur was ongelukkig omdat hij met haar samenleefde en niet van haar hield. Zij was ongelukkig omdat zij met hem samenleefde en van hem hield en haar liefde onbeantwoord zag. Hoewel ze niet precies wist wanneer hij was opgehouden van haar te houden — als hij daar ooit mee was begonnen — herinnerde ze zich nog heel goed wanneer zij verliefd op hem was geworden: op de dag dat zij elkaar voor het eerst hadden ontmoet. Ze wist nog goed hoe knap hij was geweest, zo anders dan de andere jongens die ze kende. Hij was in het voorjaar uit het westen gekomen om te helpen bij het werk op de boerderij en ze was onmiddellijk voor hem gevallen. Ze werkten samen, naast elkaar, tot hun ellebogen in het bloed van het lammeren en ze voelde zich zo mogelijk nog sterker tot hem aangetrokken toen uit hun gesprekken was gebleken hoe belezen en intelligent hij was. Ook was hij veel welbespraakter geweest dan de meeste mensen, en dat was hij nog steeds. Het gaf hem iets kosmopolitisch, ook al was hij nog nooit in het buitenland geweest. Ze had zich destijds een boerentrien gevoeld vergeleken bij hem, en in zekere zin was dat nog steeds zo. Ze had altijd geweten dat ze niet goed genoeg voor hem was. Uiteindelijk zou hij bij haar weggaan en dat besef vervulde haar met een droefheid die hun hele huwelijk verstikte. Wat was er het eerst, de kip of het ei?

In godsnaam. Ze probeerde zich te vermannen. Huilebalk die je bent, wentel je toch niet zo in zelfmedelijden. De geur van koffie drong in haar neusgaten en vrolijkte haar een beetje op. Misschien lagen er wel betere tijden voor ze in het verschiet. Ze pakte een versgebakken cake en een mes om er plakken van te snijden. Bergur kon elk moment thuiskomen en dan wilde zij alles klaar hebben. Hij was bezig met de reparatie van het lekkende dak van de schuur en ze wist dat het vervelend werk was en dat het hem zwaar viel. Heel erg handig was hij nu eenmaal niet. Maar dat kon haar niet schelen. Ze was niet voor hem gevallen omdat hij zo goed kon timmeren.

Voor het avondeten had ze de laatste bloedworst van het afgelopen najaar uit de vriezer gehaald en gekookt, met aardappelen. Omdat ze wel besefte dat dit niet echt een spannende maaltijd was, wilde ze er wat meer van maken door haar man na het eten een plak Moskovisch gebak te serveren bij zijn koffie. Ze gluurde in de ketel en zag dat het water bijna kookte. Opeens gleed er een traan over haar wang. Dat rotwijf. Ze veegde de traan weg, snoof zachtjes en pakte het mes. Dat vuile rotwijf. Hij was al bezet, zag ze dat soms niet? Plotseling begon het deksel op de koffiepot te rammelen en Rósa schrok op. Ze glimlachte bij zichzelf toen ze de pot optilde en het gas lager draaide. Dood wijf. Dood, dood, dood wijf. Rósa begon zich al wat beter te voelen toen ze het mes boven de cake hield. Dood en straks nog begraven ook. Ze had nog nooit gehoord dat iemand zijn vrouw had verlaten voor een dood wijf.

Matthew tilde zijn hoofd op van het kussen. Hij had dorst en vroeg zich af of hij daar wakker van was geworden of van een geluid buiten. Hij glimlachte om zijn eigen domheid toen hij merkte dat er buiten het open raam slechts een doodse stilte heerste. Hij stond geeuwend op en probeerde Thóra niet wakker te maken. Dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan, want zij was erin geslaagd zich op zo’n manier uit te strekken dat het hem de grootste moeite kostte haar niet te storen toen hij uit bed klauterde. Hij liep naar de badkamer en liet het water even lopen terwijl hij een glas ging pakken. Hij hield net het glas onder de kraan toen een vreemd geluid zijn oren bereikte. Hij draaide meteen de kraan dicht om te luisteren; het klonk als een huilend kind. Met gespitste oren liep Matthew de badkamer uit en probeerde te bepalen waar het geluid vandaan kwam. Opeens hield het op. Misschien waren er gasten in het hotel met een baby die niet wilde slapen. Dat moest het wel zijn. Hij zei tegen zichzelf dat hij niet zo overspannen moest reageren en liep naar het raam om het goed dicht te doen. Thóra sliep graag met het raam wagenwijd open en het was behoorlijk koud in de kamer.

Terwijl hij het raam sloot, begon het kind weer te huilen. Nu twijfelde hij er niet meer aan dat het van buiten kwam. Matthew trok het gordijn open en tuurde de heldere nacht in. Hij zag niets en het geluid hield weer op, net zo plotseling als de eerste keer. Hij bleef nog een poosje bij het raam staan wachten tot het weer zou beginnen, en kroop toen weer onder het dekbed. Hij wist zeker dat hij een kind had horen huilen, maar hij wist net zo zeker dat het kind geen geest was.