174710.fb2 Neem mijn ziel - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 17

Neem mijn ziel - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 17

15

Het kerkje stond op een stuk grasland, niet ver van het strand. Het piepkleine, uit gitzwart hout opgetrokken gebouwtje stond op een heuveltje en deed Thóra erg denken aan kerken zoals ze die op de lagere school had getekend — gebouwtjes met een kleine toren en een kruis erbovenop. Die van haar waren vrolijker gekleurd geweest, maar ze moest toegeven dat zwart wel bij deze kerk paste. De wit geschilderde ramen en deur staken er mooi bij af en al met al zag hij eruit alsof de plaatselijke bevolking het zo indrukwekkend had gemaakt als hun financiën dat toestonden. Thóra kon zich niet herinneren ooit eerder een kerk in deze kleur te hebben gezien en ze vroeg zich af of men had geprobeerd een replica neer te zetten van het oorspronkelijke gebouw. Hoewel ze maar een geringe kennis van architectuurgeschiedenis had, meende ze zich te herinneren dat de muren vroeger werden geteerd in plaats van geverfd. Nadat ze voor zichzelf had besloten dat dit de verklaring moest zijn, diste ze het verhaal aan Matthew op alsof het een feit was. Hij slikte het.

De brede, stenen muur rond het kerkhof was bijna helemaal begroeid met gras en mos en slechts hier en daar was een stukje grijs zichtbaar. Pal voor de kerkdeur bevond zich een hoog, ijzeren hek dat toegang gaf tot het kerkhof. Ze openden het hek, dat oorverdovend piepte, en liepen naar binnen.

‘Kijk,’ zei Thóra, ‘daar achteraan liggen een paar graven.’

‘Er zijn hier kennelijk minder mensen overleden dan ze hadden verwacht,’ zei Matthew, terwijl hij naar het terrein tussen de kerk en de grafstenen keek.

‘Ja,’ zei Thóra. ‘Dat is wel vreemd. Vigdís zei dat de kerk hier nog steeds in gebruik is, dus misschien wordt het in de loop van de tijd nog wel voller.’

‘Ik kan het me niet voorstellen,’ zei Matthew. Hij liep naar de kerkdeur en bekeek het slot. ‘Wat moest ik ook weer doen? Duwen of trekken?’

‘Duwen, geloof ik. Of trekken. Een van de twee,’ zei Thóra vaag. In plaats van naar Matthew te kijken, liet ze haar blik over de begraafplaats en de grafstenen dwalen. ‘Denk je dat we Kristíns graf hier zullen vinden?’ vroeg ze, terwijl ze zich weer tot Matthew wendde. Hij stond verwoed met de deur te worstelen. ‘Daar heeft Birna vast naar gezocht toen ze hier was.’

‘Weet ik veel,’ snauwde hij. ‘Ik ben nu even met deze verdomde deur bezig.’ Hij duwde een schouder tegen het hout en draaide de sleutel om. Er was een zachte klik te horen. ‘Na endlich!’ zei hij trots en duwde de deur open. ‘Bitte, Frau.’

Het kerkportaal bood hooguit ruimte aan vier mensen. Het leidde naar het schip met een altaar, kerkbanken en een kansel. Ook de binnenkant bestond voornamelijk uit hout, in zachte kleuren geschilderd en versierd met bloempatronen langs de randen van het plafond en langs de banken. Het geheel maakte een verzorgde en warme indruk, met uitzondering van het altaarstuk waarop de kruisiging van Christus op Golgotha was afgebeeld.

‘Waarom zijn die banken zo klein?’ vroeg Matthew, die probeerde te gaan zitten. Zijn achterwerk paste er nauwelijks op en de banken stonden zo dicht op elkaar dat hij amper zijn benen kwijt kon.

‘Waarschijnlijk om ervoor te zorgen dat je niet in slaap valt,’ antwoordde Thóra. ‘Of om ruimte te besparen. Eigenlijk lijkt me dat laatste een meer voor de hand liggende verklaring.’

‘Tenzij de IJslanders vroeger een volk van dwergen waren,’ zei Matthew, terwijl hij opstond. Hij liep naar Thóra, die bij de trap naar de galerij stond. ‘Zullen we ook even boven kijken?’ vroeg hij. ‘Hierbeneden hebben we volgens mij alles wel gezien in de vijftien seconden dat we hier nu zijn.’

Ze liepen de smalle trap op naar de galerij. Alles was in dezelfde zachte kleuren geschilderd. Vanaf de leuning had je goed zicht op het schip en opeens zag Thóra een koperen kroonluchter die in het midden van het plafond hing. Ze keken overal rond, maar er viel niet veel te zien: alleen een indrukwekkend orgel met een opengeslagen boek met bladmuziek erop en een houten kast die gezangboeken en andere spullen van het koor bleek te bevatten. Verder was er op het platform niets te vinden.

‘Dat was zonde van onze tijd,’ zei ze teleurgesteld. ‘Ik had iets spannends verwacht.’

‘Zoals?’ vroeg Matthew. ‘Je zult hier niets aantreffen wat verband houdt met de moord. Birna was gewoon onder de indruk van het gebouw. Ze was per slot van rekening architect.’

Thóra fronste haar wenkbrauwen, nog niet helemaal overtuigd. ‘Zou hier ook niet een soort opslagruimte moeten zijn? De predikanten zullen toch niet elke keer alles heen en weer hoeven sjouwen wanneer ze hier een dienst komen houden?’

Matthew haalde zijn schouders op. ‘Er ligt een bijbel op het altaar. Misschien hebben ze daar genoeg aan. Met een paar kaarsen.’

‘En de kerkarchieven dan? Zijn alle kerken niet verplicht archieven bij te houden?’ Thóra liep weer naar de leuning om een beter beeld van de kerk te krijgen. Misschien was er ergens een kast of een kist heel slim verborgen, hoewel ze niets zag wat daarop wees. ‘Ze moeten alles vastleggen wat hier gebeurt.’

Matthew keek haar vragend aan. ‘Wat bedoel je?’

‘Huwelijken, dopen, confirmaties — het wordt allemaal opgetekend in de kerkarchieven.’ Thóra liep naar de muur aan de andere kant van de galerij bij de trap, waar ze een luik hoopte te vinden. ‘Zie je wel!’ riep ze opgewonden, toen ze boven zich in het plafond een rechthoekig luik zag zitten. ‘Daarboven is ook nog iets.’

Matthew kwam bij haar staan en keek omhoog. Het plafond was heel laag, dus het kostte hem geen enkele moeite het luik te openen. Ze keken allebei omhoog in de donkere opening. ‘Volgens mij zie ik traptreden,’ zei hij. ‘We hebben meer licht nodig.’

Thóra knipte een ouderwetse schakelaar bij de trap aan en er gingen enkele wandlampen branden. ‘Zo beter?’

‘Ja en nee,’ zei hij. ‘Het is beter in de zin dat ik nu iets kan zien, maar slechter in de zin dat ik nu kan zien dat er niks te zien is.’

‘Niks? Geen boeken?’ vroeg Thóra teleurgesteld, en ze rekte zich uit om iets te kunnen zien.

‘Nee,’ antwoordde Matthew. ‘Voor zover ik kan zien is het alleen maar een toegang tot de toren. Ik kan me niet voorstellen dat daar boeken worden bewaard.’ Hij greep met beide handen de rand van het gat en hees zichzelf omhoog. ‘Nee, er is echt niets te zien.’ Hij liet zich weer op de grond zakken en klapte het stof van zijn handen. ‘Misschien weet Vigdís waar de kerkarchieven worden bewaard. Zij heeft de sleutels, dus wie weet, misschien gaat ze daar ook wel over.’

‘Ik ga alleen nog even een kijkje bij het altaar nemen,’ zei Thóra. ‘Ze móéten hier ergens zijn.’ Ze gingen de trap af en zij liep voor Matthew uit naar de lijdende Jezus. In eerste instantie zag ze alleen de bijbel en twee grote kandelaars. Ze stonden op een tafel met een prachtig geborduurd paars kleed erop, die tegen de muur onder het altaarstuk geschoven stond. Toen ze het kleed optilde zag ze dat de tafel in werkelijkheid een klein kastje was. ‘Matthew, kijk!’ riep ze. Ze bukte zich en pakte een van de inspringende handgrepen. Gelukkig zat de kast niet op slot en de deurtjes gingen knarsend open. Thóra wierp een triomfantelijke blik over haar schouder en haalde even later drie grote, in leer gebonden boeken tevoorschijn.

Het bovenste boek zag er vrij nieuw uit en toen Thóra het opensloeg, zag ze meteen dat ze hier geen tijd aan hoefde te verspillen: het jaartal op de eerste pagina was 1996. Ze opende het volgende boek en bladerde het door tot ze een datum rond 1940 vond. ‘Ik denk dat Kristín hier tijdens de oorlog nog was,’ zei ze tegen Matthew. ‘De filmsterrenfoto’s die ik onder de dakspanten heb gevonden, stammen uit die tijd.’ Ze bladerde het hele katern door, maar vond niets. Er waren verschillende geboorten, dopen, huwelijken en sterfgevallen opgetekend, maar de naam Kristín kwam nergens voor.

Wel was er iets vreemds aan de inschrijvingen van 1941, waar de linkerpagina eindigde met de naam van een bruid, terwijl de pagina rechts ervan over een begrafenis leek te gaan. ‘Dat is vreemd,’ zei ze peinzend, terwijl ze het boek wat wijder opende om de verbindingsnaad in het midden te bekijken. Ze gaf het aan Matthew. ‘Moet je zien,’ zei ze, ‘er is een pagina uitgescheurd. Misschien wel twee.’

Matthew bekeek het boek en knikte. ‘Je hebt gelijk,’ antwoordde hij, en hij gaf het boek weer aan Thóra. ‘Bizar. Wie doet nu zoiets? Iemand die een huwelijk wilde uitwissen?’

‘Of iemand die de doop van een kind wilde uitwissen,’ zei Thóra. ‘Als je de naam van een kind uit die tijd uit het geboorteregister verwijdert, heb je zo ongeveer elk spoor van dat kind uitgewist. Ik weet niet of het landelijk register in die tijd al bestond, maar zelfs als dat wel zo is, dan kunnen we er niet zeker van zijn dat er op het platteland op de juiste manier mee werd omgegaan. Het kan in elk geval niet al te moeilijk zijn geweest om jezelf, of iemand anders, buiten het systeem te houden.’

Nadat Thóra alle boeken had doorgebladerd zonder een spoor van Kristín tegen te komen, zetten ze de boeken weer terug.

Buiten, op het kerkhof, hoefden ze niet veel graven te bekijken om te zien hoezeer de tijden veranderd waren. De meeste graven op het kleine kerkhof hadden inscripties als jongen — doodgeboren of meisje — ongedoopt. In veel gevallen lagen verschillende kinderen van dezelfde ouders naast elkaar, of diende één grafsteen voor een groepje kinderen uit één gezin. In de hoop namen tegen te komen die ze herkende, bestudeerde Thóra elke inscriptie met grote zorgvuldigheid. Ze vond twee grafzerken met de naam Kristín erop, maar in beide gevallen had degene die er begraven lag een hoge leeftijd bereikt. Het leek haar onwaarschijnlijk dat deze vrouwen iets te maken hadden met de inscriptie onder de dakbalken.

Uiteindelijk kwamen ze bij twee aangrenzende graven die van elkaar werden gescheiden door een laag hekje. Beide graven hadden opvallend grote en indrukwekkende grafzerken van minstens anderhalve meter hoog en gehouwen uit een lichte steensoort. Ze waren bedekt met oranje mos of korstmos. Op de ene stond een afbeelding van een slang die zich omdraait om in zijn eigen staart te bijten, en een olielamp. Thóra herkende geen van beide symbolen, maar herinnerde zich wel dat er op het omslag van de Gideon-bijbel een olielamp stond. Ze vroeg Matthew of de afbeeldingen hem iets zeiden, maar dat was niet het geval. Ze las de inscriptie, die de namen vermeldde van de familie die op Kirkjustétt had gewoond, de boerderij die tegenwoordig deel uitmaakte van Jónas’ hotel. Helemaal bovenaan stond het gezinshoofd: bjarni thórólfsson, landbouwer op kirkjustétt, geb. 1896 overl. 1944. Daaronder stond: zijn vrouw, adalheidur jónsdóttir, geb. 1900 overl. 1928. En daaronder stonden nog twee namen: bjarni, geb. 1923 overl. 1923 en gudný, geb. 1924 overl. 1945.

‘Dat zijn de mensen van de foto waarvan ik je heb verteld, de mensen die Magnús Baldvinsson heeft gekend.’ Matthew hoefde geen IJslands te kennen om het opschrift van de zerk te kunnen begrijpen, dus bukte hij zich om het te lezen. Thóra vervolgde: ‘Volgens Magnús zijn de boer en zijn dochter aan tbc bezweken en zijn vrouw jaren eerder al aan bloedvergiftiging.’ Ze wees naar de data achter Adalheidurs naam. ‘Een meisje dat voor Jónas werkt beweert dat er op de boerderij sprake was van incest. Vermoedelijk tussen Bjarni en zijn dochter, Gudný.’

‘We kunnen er niet zomaar van uitgaan dat dat waar is,’ zei Matthew. ‘Hoe kan een meisje van die leeftijd iets weten over een geval van incest dat zeventig jaar geleden heeft plaatsgevonden?’

‘Haar grootmoeder had het haar verteld,’ zei Thóra. ‘En uit principe denk ik dat grootmoeders geen leugens vertellen.’

‘Niet alle grootmoeders zijn hetzelfde,’ grinnikte Matthew. ‘Ik zou zo’n verhaal maar liever met een korreltje zout nemen, ook al wordt het verteld door een lief oud dametje.’

‘Je zult wel gelijk hebben,’ gaf Thóra toe. ‘En omwille van Gudný hoop ik maar dat het een onzinverhaal is.’ Toen wees ze naar de naam van het zoontje dat in zijn eerste levensjaar was overleden. ‘Het viel me op de foto’s al op dat Adalheidur zwanger leek, maar er waren geen foto’s van een baby. Misschien heeft hij maar een paar dagen geleefd.’

‘Zoals de meeste kinderen hier,’ zei Matthew, met een gebaar naar de andere graven. ‘Meer dan de helft van deze overledenen zijn volgens mij kinderen die de kleuterleeftijd niet eens hebben bereikt.’

‘Het lijkt inderdaad alsof de mensen uit deze streek moeite hadden hun kinderen gezond groot te brengen,’ zei ze, terwijl ze om zich heen keek. ‘Tenzij de zuigelingensterfte in heel IJsland zo hoog was.’ Ze huiverde. ‘Godzijdank behoort dat allemaal tot het verleden,’ zei ze, terwijl ze naar de volgende grafsteen liep, die iets bescheidener was. ‘Dat is vreemd.’ Hij leek halfleeg. ‘Maar twee inscripties: zijn vrouw, kristrún valgeirsdóttir, geb. 1894 overl. 1940 en daaronder edda grímsdóttir, geb. 1921 overl. 1924. Thóra keek Matthew aan. ‘De naam van de echtgenoot ontbreekt, maar dat moet Grímur Thórólfsson zijn, de oudste broer. De vrouw heeft dezelfde naam als zijn echtgenote en het kind dezelfde als zijn dochtertje.’

‘Denk je dat hij de “papa” is die Kristín heeft vermoord? Misschien was het niet de gewoonte een moordenaar bij zijn gezinsleden te begraven,’ zei hij. ‘Of zou het kunnen dat hij nog leeft? Hoe dan ook, hier ligt hij niet begraven.’

Thóra schudde haar hoofd. ‘Nee, dat kan niet kloppen. Magnús zei dat Grímur een paar jaar na zijn verhuizing naar Reykjavík is overleden.’

‘Waar is hij dan?’ vroeg Matthew. ‘Dan zou hij hier moeten liggen. Er is ruimte genoeg voor zijn naam. Het ziet er raar uit, die lege plek.’

Thóra draaide zich om en keek het kerkhof rond. ‘Hij kan hier niet begraven liggen, anders zou zijn naam op de steen moeten staan.’ Ze wandelden het hele kerkhof over, maar vonden Grímurs, noch Kristíns graf. ‘Misschien was Kristín toch wel gewoon een kat,’ zei Thóra somber, toen ze het piepende hek achter zich sloten.

‘Maar hoe zit het dan met die ontbrekende bladzijde in het kerkregister? Ik denk dat we een praatje moeten gaan maken met de broer en zus die Jónas het land hebben verkocht,’ zei Matthew. ‘Je zou die spokenonzin als voorwendsel kunnen gebruiken om ze uit te horen over de geschiedenis van de boerderij, en over Grímur en Kristín.’

Thóra knikte peinzend. Dat was niet zo’n slecht idee…

Nadat Elín Thórdardóttir had opgehangen, hield ze nog even haar hand op de telefoon. Ze slaakte een diepe zucht, pakte hem weer op en bracht hem naar haar oor. Ze draaide snel een nummer en wachtte ongeduldig tot er werd opgenomen. ‘Börkur,’ zei ze ademloos, ‘moet je nu eens horen!’

‘Wat is er, Elín? Het komt nu even niet zo goed uit.’ Börkur was altijd chagrijnig wanneer zijn zus hem belde. ‘We hebben hier een beetje een toestand.’

‘Wat is er aan de hand dan?’ vroeg Elín, ook al wist ze dat het te maken moest hebben met Svava, Börkurs vrouw, die een enorme zenuwpees was en altijd op het punt stond om van een kleinigheid een zenuwinzinking te krijgen.

‘Dat gaat je niet aan,’ bromde Börkur. ‘Wat is er?’

Elín was gewend aan zijn onvriendelijkheid en besteedde er geen aandacht aan. Eerlijk gezegd had ze er zelfs wel plezier in hem op de kast te jagen. Zij was er altijd op tegen geweest het land te verkopen, maar was uiteindelijk toch gezwicht voor zijn onophoudelijke gezeur. Het was jammer dat hun moeder zich niet tegen het plan had verzet, want het land was van haar geweest, ook al zou de opbrengst ervan naar haar kinderen gaan. Börkur had haar overgehaald om het te verkopen. Nu had Elín de kans wraak te nemen op haar broer voor zijn bazigheid. ‘Ik ben gebeld door ene Thóra. Zij is de advocate van Jónas, die Kirkjustétt en Kreppa heeft gekocht.’ Ze liet opzettelijk een stilte vallen, om hem te dwingen verder te vragen.

‘En?’ vroeg haar broer, geërgerd maar nieuwsgierig. ‘Wat wilde ze?’

‘Het schijnt dat er problemen zijn, broertje van me,’ zei Elín zelfvoldaan. ‘Ze wil ons zien in verband met een verborgen gebrek dat Jónas volgens haar heeft aangetroffen.’

‘Wat een gelul! Een verborgen gebrek? Op een stuk land? Ze moeten zich nodig eens laten nakijken. Wat kan dat nou zijn? Gaat het om bodemvervuiling?’

Elín liet hem een tijdje razen en kapte hem toen af. ‘We zijn niet op de details ingegaan. Ze wilde alleen een afspraak maken. Het liefst ter plaatse.’

‘Ter plaatse? Denkt ze soms dat ik niks beters te doen heb dan heen en weer te reizen naar Snaefellsnes?’ Börkur schreeuwde nu bijna. ‘Ik zit tot over mijn oren in het werk! Ik verzuip erin!’

‘Ach, arme jij,’ zei Elín, met geveinsd medelijden. ‘Misschien moet ik dan maar alleen gaan.’

Börkur dacht even na. ‘Nee. Ik ga wel mee. Wanneer heb je met haar afgesproken?’

‘Morgen,’ antwoordde ze. ‘Lijkt het je niet gemakkelijker om vanavond alvast naar Stykkishólmur te gaan, zodat we morgenochtend niet in alle vroegte weg hoeven?’

‘We zullen zien. Bel me later vandaag nog maar even. Misschien lukt dat wel, als ik vóór vanavond nog een paar dingen kan afhandelen.’

‘Börkur,’ zei Elín, ‘nog één ding. Volgens mij zou dat “verborgen gebrek” wel eens iets vreemds kunnen zijn. Die advocaat deed een beetje raar aan de telefoon.’

‘Hoe bedoel je, “raar”?’ vroeg Börkur.

‘Gewoon, raar,’ zei ze tegen hem. ‘Er is iets eigenaardigs aan de hand, dat weet ik zeker, ik weet alleen niet wat.’

‘Denk je dat het iets te maken heeft met dat lichaam waarover ze het op het nieuws hadden?’ vroeg hij, zijn stem opeens schril van paniek.

‘O. Nee, daar had ik nog niet eens aan gedacht,’ zei Elín verrast. Haar broer klonk niet helemaal zichzelf.

Ze hingen op en Elín bleef nog even in gedachten verzonken bij de telefoon zitten. Ze probeerde zich te herinneren wat ze over het lichaam had gehoord en meende dat het vlak voor het weekend was gevonden. Ze fronste haar wenkbrauwen. Dat was toen Börkur voor iets heel onbenulligs naar Snaefellsnes was gegaan. Wat vreemd.