174710.fb2 Neem mijn ziel - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 30

Neem mijn ziel - читать онлайн бесплатно полную версию книги . Страница 30

28

Thóra zat achter de computer in het kantoor van Jónas en had hem aan de telefoon. ‘De politie zal de rechter de bewijzen voorleggen van jouw vermeende schuld en ik zal proberen aan te tonen dat die bewijzen irrelevant of onvoldoende zijn. Daarna zal de rechter je ondervragen en krijg je de kans om op de beschuldigingen te reageren. Je bent niet verplicht de vragen te beantwoorden, maar ik zou je niet adviseren het te weigeren, tenzij je daar buitengewoon goede redenen voor hebt.’

‘Word ik niet in de gelegenheid gesteld om te vertellen dat ik onschuldig ben?’ vroeg Jónas angstig. ‘Ik kan me niet voorstellen dat de rechter niet zal kunnen zien dat ik de waarheid spreek. Rechters horen dat toch te kunnen zien?’

Thóra kon een lachje niet onderdrukken en legde snel een hand op de hoorn. ‘Jónas,’ zei ze, zich snel herstellend, ‘rechters zijn mensen zoals jij en ik en kunnen net zo goed tot verkeerde conclusies komen als ieder ander. Bovendien moet een rechter rekening houden met het bewijsmateriaal dat hem wordt voorgelegd. Als dat er duidelijk op wijst dat jij schuldig bent of iets achterhoudt, moet hij zijn beslissing daarop baseren, hoe overtuigend jij ook roept dat je onschuldig bent.’

‘Ik schijt zeven kleuren,’ zei Jónas vol overtuiging. Thóra hoopte dat hij net zoveel emotie kon tonen wanneer hij de volgende ochtend zijn onschuld moest betuigen. Je wist het maar nooit met rechters.

‘Dat begrijp ik, Jónas,’ zei ze, ‘maar laat je niet gek maken. Bedenk maar dat ik morgen bij je ben en dat alles hopelijk in orde komt.’

‘Wat ga jij zeggen?’ vroeg hij. ‘Kom je nog met iets nieuws?’

‘Nou, dan zou er vanavond nog wel het een en ander moeten gebeuren. Je wordt morgen om tien uur voorgeleid en ik denk niet dat ik voor die tijd nog nieuwe informatie zal vinden.’ De wanhopige stilte aan de andere kant van de lijn sprak boekdelen. ‘Maar ik zal alles doen wat in mijn macht ligt, dat beloof ik je.’

‘Het maakt niet uit wat!’ zei Jónas. ‘Kon je de moordenaar maar vinden, of iemand die zegt dat hij dat is!’

‘Ik denk dat ik lang zou moeten zoeken om een acteur te vinden die bereid is voor de rechter een misdrijf te bekennen dat hij niet heeft begaan.’ Thóra bewoog de muis heen en weer en het scherm voor haar lichtte op. ‘Wat is je wachtwoord, Jónas? Ik heb je computer aangezet, maar ik kom er niet in.’

‘hasjiesj,’ zei Jónas. ‘Allemaal kleine letters.’

Thóra kreunde. ‘Ben je helemaal gek geworden?’ zei ze. ‘Ik zal het voor je veranderen. Als de politie je computer in beslag neemt, lijkt me dat niet het soort wachtwoord dat ze moeten zien. Ik kies wel iets onschuldigers.’ Onmiddellijk nadat ze had opgehangen veranderde ze het wachtwoord. ‘vrijspraak,’ zei ze hardop. ‘Allemaal kleine letters.’

‘Tegen wie heb jij het?’ vroeg Matthew toen hij binnenkwam. ‘Tegen de geest?’

Thóra keek glimlachend naar hem op. ‘Ja, dat leek me de moeite van het proberen waard. Misschien kan de geest ons vóór tien uur morgenochtend de naam van de moordenaar doorgeven.’

Matthew liet zich theatraal in de stoel tegenover Thóra vallen. Hij gooide een dikke stapel papier op het bureau. ‘Ik heb een aantal van die auto’s gevonden,’ zei hij.

Thóra pakte de papieren op. Matthew was met de lijst naar het parkeerterrein gegaan om na te gaan of er ook auto’s van de gasten of het personeel door de Hvalfjördur-tunnel waren gereden op de dag dat Eiríkur was vermoord.

‘Hoe is het je gelukt om zoveel kentekens en namen te controleren?’ vroeg ze. ‘Hoeveel zijn het er eigenlijk?’

‘Een stuk of vijfduizend, maar de politie is zo vriendelijk geweest de lijst langs te lopen en aan te kruisen welke auto’s iets met de moord te maken zouden kunnen hebben. Dat zijn onder andere de auto’s van een aantal personeelsleden van het hotel,’ zei Matthew. ‘De huurauto’s waren een probleem, omdat de verhuurmaatschappij als eigenaar staat geregistreerd, dus daar hebben we op deze manier niet veel aan.’

‘Dus je hebt de nummers vergeleken met de kentekenplaten op het parkeerterrein?’ vroeg Thóra.

‘Ja. Ik heb buiten een paar huurauto’s gevonden die op de lijst voorkwamen en vervolgens heb ik de hulp van Vigdís ingeroepen,’ zei Matthew. ‘Zij is met me meegelopen naar het parkeerterrein en heeft me aangewezen welke auto van wie was. Dat mens heeft een griezelig goed geheugen.’ Hij pakte de papieren en bladerde ze door. ‘Jammer genoeg had ik er niet veel aan. De bestuurders van de huurauto’s zijn natuurlijk allemaal buitenlanders en komen eigenlijk geen van allen in aanmerking als verdachte. Maar ik weet nu bijvoorbeeld wel dat zowel de Japanse vader en zoon, als Robin de fotograaf die dag niet de tunnel hebben genomen.’

‘Robin zei dat hij naar het Westelijke Fjordengebied was geweest,’ zei Thóra. ‘Dan klopt het dat hij de tunnel niet heeft genomen. Volgens Vigdís gaan die Japanners nooit ergens naartoe, dus het verbaast me niet dat zij niet weg waren. En hoe zit het met de rest?’

‘Ik weet niet of dit iets betekent, maar van de wagens die de politie heeft aangekruist, is Bergur door de tunnel gereden en vóór de middag weer teruggekeerd, dus hij is nog steeds in beeld,’ zei Matthew zonder op te kijken. ‘Die effectenmakelaar op krukken is niet weggeweest — dat wil zeggen, ik ben zijn naam niet tegengekomen op de lijst. Eigenlijk denk ik dat hij in zijn toestand helemaal niet rijdt. Thröstur, de kanovaarder, is hier om een uur of zes weggereden. De moord is rond etenstijd gepleegd, dus lijkt hij boven elke verdenking verheven. Hij kwam pas veel later terug.’

‘Hoeveel later precies?’ vroeg Thóra. ‘Er is namelijk een langere route — dan rij je om Hvalfjördur heen, in plaats van de tunnel te nemen. Hij kan dus de tunnel hebben genomen, op de terugweg om Hvalfjördur heen zijn gereden, Eiríkur hebben vermoord en vervolgens weer terug zijn gereden — via de lange route — naar de andere kant van de tunnel en daar zijn omgedraaid om weer door de tunnel terug te keren.’ Ze trok een grimas. ‘Dat klinkt misschien wat al te onaannemelijk. Als hij een halfuur of een uur voor de moord door de tunnel is gereden, is het heel erg onwaarschijnlijk dat hij in zo korte tijd hiernaartoe kon komen, Eiríkur mee kon slepen naar de stallen, hem daar kon vermoorden en dan de hele route naar de tunnel en weer terug kon rijden. Ik weet het exacte tijdstip van overlijden niet, alleen dat het rond etenstijd is gebeurd.’

Matthew vergeleek de tijdstippen waarop Thröstur was vertrokken en teruggekeerd. ‘Hij is tweeënhalf uur nadat hij door de tunnel is gereden, weer teruggekomen.’

‘Dan kan het dus echt niet,’ zei Thóra. ‘Het lijkt me zo goed als onmogelijk, maar ik vind toch dat we hem moeten polsen. Misschien weet hij iets. Wat heb je daar nog meer?’

‘In grote lijnen komt het erop neer dat het personeel hier is gebleven; er staan tenminste maar een paar auto’s op de lijst die van hen zijn. Het is natuurlijk altijd mogelijk dat ik iets over het hoofd heb gezien, maar voor zover ik kan nagaan, hebben maar twee werknemers die dag gebruikgemaakt van de tunnel. Jökull heeft de tunnel genomen en is twee uur later weer teruggereden, dus die komt nog steeds in aanmerking. En dan heeft de politie nog een auto aangekruist die volgens Vigdís van de masseuse is. Zij is tegen de middag vertrokken en niet meer teruggekomen. En er is volgens Vigdís nog een werkneemster aangestreept door de politie. Ze heet Sóldís en ze is hier schoonmaakster. Zij is vlak na de moord vertrokken. Vigdís zegt dat ze zondag haar auto bij een garage in Reykjavík ging neerzetten en dat ze met iemand anders is teruggereden. Ik herken de naam niet, maar zij kan dus elk moment van de dag terug zijn gekomen, omdat we niet weten van wie ze een lift heeft gekregen.’

‘Sóldís is nog maar een meisje. Het lijkt me sterk dat zij er iets mee te maken heeft,’ zei Thóra. ‘Ik heb haar vóór jouw komst kort gesproken en ze leek me een leuke meid. Ik denk trouwens helemaal niet dat we naar vrouwen moeten kijken,’ voegde ze eraan toe. ‘Niet als we ervan uitgaan dat beide moorden door een en dezelfde persoon zijn gepleegd. Vergeet niet dat Birna verkracht is.’

‘Dat kan zijn, maar de politie heeft namen van mannen en van vrouwen aangekruist,’ zei Matthew. ‘We weten per slot van rekening niet of de bestuurder van de auto in alle gevallen ook de eigenaar was. De vrouwen kunnen hun wagen wel aan iemand hebben uitgeleend; de moordenaar kan best in een auto hebben gereden die niet van hem was. Hetzelfde geldt natuurlijk voor de auto’s van de mannen. We kunnen er niet zonder meer van uitgaan dat zij, alleen omdat ze de rechtmatige eigenaars zijn, ook achter het stuur hebben gezeten.’

‘Nee, dat is waar,’ zei Thóra. ‘Dus dan schieten we hier eigenlijk niet veel mee op, toch?’

‘Nou,’ antwoordde Matthew, ‘ik heb nog wat andere namen op die lijst bekeken, want je weet immers maar nooit waar de politie naar op zoek is.’ Hij bladerde wat verder. ‘Ik zag dat Börkur en Elín vóór de moord allebei in deze richting door de tunnel zijn gereden. Ze zijn niet teruggekomen. En dan is er nog dat meisje, Berta; zij was een uur voor de moord op weg naar Reykjavík en is die dag niet teruggekomen.’

‘Denk je dat de broer en zus de moordenaars zouden kunnen zijn?’ vroeg Thóra. Zij fronste. ‘Daar had ik nog niet eens aan gedacht. Ik kan me alleen niet voorstellen waarom ze die twee zouden willen vermoorden.’

‘Je weet het nooit,’ zei Matthew. ‘O, ja, ik heb Vigdís ook nog naar die oude kerel, Magnús Baldvinsson, gevraagd, en zij zei dat hij hier niet met zijn eigen auto is gekomen — zijn kleinzoon heeft hem gebracht — dus zelfs al zouden we hem tot moord in staat achten, dan nog kan hij die hele dag niet zijn weggeweest.’

‘En dan hebben we nog de vrouw van Bergur,’ zei Thóra peinzend. ‘Het lijkt me zo onwaarschijnlijk dat dit allemaal bij hen voor de deur kon gebeuren zonder dat ze er iets mee te maken hebben. Hij is Birna’s minnaar en vindt toevallig haar lichaam; vervolgens wordt Eiríkur in hun eigen stallen vermoord. Zij had reden genoeg om Birna dood te wensen, ook al zou ik niet weten waarom ze Eiríkur wilde vermoorden.’ Thóra keek Matthew aan. ‘Denk je ook niet dat zij Birna moet hebben vermoord? Vandaag in de stallen was ze behoorlijk overstuur. Heeft ze misschien een medeplichtige gehad die de verkrachting op zijn geweten heeft?’

Matthew haalde zijn schouders op. ‘Ja, dat kan, maar wie? Haar vriend Jökull, misschien?’

Thóra bromde wat en keerde zich naar de computer. ‘Ik verga van de honger,’ zei ze, met een blik op het klokje in de hoek van het scherm. ‘Zullen we gaan kijken of we iets te eten kunnen krijgen? Als we nog langer wachten, ben ik bang dat de keuken dicht is. De computer kan wel even wachten.’

Ze liepen het kantoortje uit. Matthew liet de lijst liggen en Thóra deed de deur achter zich op slot, zodat niemand hem mee kon nemen. Ze was er niet zo zeker van dat de politie haar een nieuw exemplaar zou geven als ze de eerste kwijtraakte, want eigenlijk had ze hem natuurlijk helemaal niet in handen mogen krijgen. En ook al gaven ze die haar wel, dan was de kans klein dat ze weer een exemplaar zou krijgen waarop al die kentekennummers zo handig stonden aangekruist, en dan waren ze weer terug bij af.

‘Ik hoop dat er schaaldieren op het menu staan,’ zei Thóra met een rammelende maag, ‘of misschien gehaktballetjes.’

‘Ik heb meer trek in een stevige sandwich en een biertje,’ zei Matthew. ‘Zolang het maar geen walvisvlees is, en voel je ook vooral niet verplicht om je schaaldieren met mij te delen.’ Hij zweeg toen Thóra zachtjes aan zijn mouw trok. Ze knikte in de richting van een slank meisje dat in gezelschap van een bejaarde dame naar de lobby liep.

‘Dat is Sóldís,’ fluisterde Thóra, ‘zij is degene wiens naam je niet herkende op de lijst.’ Thóra stak haar hand naar haar op. ‘Hallo, Sóldís,’ zei ze.

Sóldís en de andere vrouw bleven staan en het meisje deed nauwelijks moeite om een glimlach te forceren. ‘O, hallo.’

Thóra stelde zich voor aan de bejaarde vrouw en gaf haar een hand. ‘Ik ben advocaat,’ zei ze, ‘en ik werk voor de eigenaar van dit hotel. Sóldís heeft mij met verschillende dingen heel goed geholpen.’ De vrouw stelde zich voor als Lára. Thóra glimlachte naar haar jonge metgezel. ‘Ik wilde je nog één vraagje stellen, als jullie tenminste geen haast hebben.’

‘Wat mij betreft niet,’ zei de oude vrouw. ‘Ik kwam haar alleen maar ophalen en we hebben geen haast. Toe maar, Sóldís.’

‘Best, hoor. Het maakt mij niet uit,’ zei Sóldís met de feilloze onverschilligheid van een tiener. Ze kauwde op een stuk kauwgom dat kennelijk veel te groot was, want ze praatte een beetje onduidelijk. ‘Wat wil je weten?’

‘Het is niets bijzonders, hoor,’ antwoordde Thóra. ‘We zijn een lijst met auto’s aan het natrekken die zondag door de Hvalfjördur-tunnel zijn gekomen en het schijnt dat jij jouw auto naar Reykjavík hebt gereden voor reparatie.’

‘Dat klopt,’ antwoordde het meisje. Ze wees met haar duim naar de bejaarde dame naast haar. ‘Ik krijg hem woensdag pas terug, daarom komt mijn oma me nu ophalen.’

‘Oké,’ zei Thóra. ‘Wat ik wilde vragen is: met wie ben je vanuit Reykjavík weer teruggereden? We proberen voor die dag van iedereen de gangen na te gaan.’

Aan haar gezichtsuitdrukking te zien leek Sóldís het maar een rare vraag te vinden. ‘Ik ben met Thröstur teruggereden,’ zei ze.

‘De kanovaarder?’ zei Thóra verbaasd.

‘Ja, ik had hem horen zeggen dat hij even heen en weer moest naar Reykjavík en ik zat een beetje omhoog, dus toen heb ik gevraagd of hij me op de terugweg een lift wilde geven. En dat vond hij prima.’

Ze blies een grote kauwgombei en liet hem klappen. Toen zoog ze met veel lawaai de lange slierten kauwgom terug in haar mond. ‘Steini had me laten zitten, dus ik was blij dat Thröstur me kon helpen.’

‘Steini?’ vroeg Thóra. ‘Wie is Steini?’ Ze kon toch zeker de jongen in de rolstoel niet bedoelen?

‘Een vriend,’ antwoordde het meisje. ‘Min of meer. Hij zou me komen ophalen, maar dat ging op het allerlaatste moment niet door. Hij is een beetje vreemd. Vroeger niet, maar toen heeft hij dat ongeluk gehad en…’ Ze maakte met haar wijsvinger een ronddraaiende beweging bij haar slaap.

‘Je bedoelt die jongen in de rolstoel, met al die brandwonden?’ vroeg Thóra verbijsterd. ‘Kan die autorijden?’

‘O, ja,’ zei Sóldís. ‘Hij is alleen aan de rechterkant verbrand en aan zijn andere hand mankeert hij niets. Zijn benen zijn er allebei slecht aan toe, maar hij heeft een hulpmiddel in zijn auto waarmee hij de pedalen kan bedienen en hij rijdt in een automaat.’

‘Dat maakt voor hem natuurlijk een wereld van verschil,’ zei Thóra, terwijl ze haar verbazing probeerde te verbergen. Het was zelfs nooit bij haar opgekomen dat hij in staat was een auto te besturen. Ze was ervan uitgegaan dat hij volledig afhankelijk was van anderen omdat hij in een rolstoel zat. ‘Waar ken je hem van?’ vroeg ze.

‘We hebben vanaf ons zesde jaar bij elkaar in de klas gezeten,’ zei Sóldís. ‘Er was altijd van elke groep maar één klas, zie je, en wij zijn in hetzelfde jaar geboren. Na het ongeluk is hij hier in de buurt komen wonen en ging ik af en toe bij hem langs, eerst uit medelijden en later gewoon om te kletsen.’

‘Dus hij is een goede vriend van je?’ vroeg Thóra, die haar best deed om het allemaal te bevatten. Ter verduidelijking voegde ze eraan toe: ‘Ik heb hem twee keer ontmoet en toen leek hij me zo… gereserveerd.’

‘Hij is oké, hoor. Hij is alleen niet zo goed met vreemden,’ zei Sóldís, waarna ze haar kauwgom weer liet knallen. ‘Hij vindt het vervelend wanneer mensen naar hem staren. Eigenlijk zijn er maar twee mensen die veel met hem omgaan, zijn nichtje Berta en ik.’

‘Haar heb ik ook ontmoet,’ zei Thóra. ‘Zijn jullie ook vriendinnen?’

‘Ja, best wel,’ antwoordde Sóldís. ‘Ik ken haar nog niet zo lang, want ze komt uit Reykjavík. Ik heb haar bij Steini leren kennen. Ze is heel lief voor hem; ze lijkt me wel oké.’

‘Ja, dat was heel verschrikkelijk allemaal,’ zei Sóldís’ grootmoeder Lára opeens. ‘Er wonen hier niet zoveel mensen, dus een ongeluk waarbij twee mensen om het leven komen en één persoon zwaargewond raakt vergeet je niet zo snel.’

‘Ik heb begrepen dat het om een echtpaar van middelbare leeftijd ging van een boerderij hier in de buurt,’ zei Thóra.

‘Ja, vreselijk gewoon,’ antwoordde de oude vrouw. ‘En het allerergste was nog dat Gudmundur dronken was. Als hij niet dronken achter het stuur was gaan zitten, was het nooit gebeurd. Het is erg zwaar geweest voor hun dochter, Rósa. Zij is sindsdien nogal geïsoleerd geraakt. Ze was al niet zo’n gezelschapsmens, maar na het ongeluk trok ze zich helemaal terug, wat natuurlijk belachelijk is, want er is niemand die haar iets kwalijk neemt.’

Thóra knikte. ‘Dus u komt hiervandaan?’ vroeg ze aan Lára.

‘Ja, geboren en getogen.’ Ze glimlachte. Thóra zag hoeveel Sóldís op haar leek. Ook al zat er misschien wel zestig jaar leeftijdsverschil tussen de twee, ze hadden dezelfde gelaatstrekken. ‘Toen ik jong was heb ik een paar jaar in Reykjavík gewoond, maar ik kwam er algauw achter dat ik liever hier was. Dit is de beste plek om te wonen, dat geloof ik nog steeds.’

Thóra glimlachte. ‘Sinds ik hier ben heb ik allerlei interessante dingen ontdekt. U hebt zeker niet de mensen gekend die op de twee boerderijen hebben gewoond die bij deze grond horen?’

‘Op Kreppa en Kirkjustétt? Jazeker heb ik die gekend,’ zei Lára trots. ‘Gudný, het meisje van Kirkjustétt, en ik waren dikke vriendinnen. Daarom kom ik hier zo graag, ook al is het soms moeilijk om te zien waar het verleden eindigt en het heden begint.’

‘Dus u kunt zich die tijd goed herinneren?’ zei Thóra, terwijl ze probeerde te bedenken wat ze het liefst wilde vragen.

‘Absoluut. Natuurlijk is mijn geheugen, zoals het met alles gaat, niet meer wat het geweest is, maar het grappige is dat de oudste herinneringen het langst lijken te beklijven. Je mag me alles vragen wat je wilt. Grímur en zijn broer, Bjarni, waren anders dan anderen, dus jij vindt je eigen vragen waarschijnlijk vreemder dan ik! Het leven hier op de boerderij was behoorlijk ongewoon, dus ik kijk nergens van op.’

Thóra kon haar wel zoenen. ‘O, wat een opluchting om dat te horen. Het kost me zoveel moeite mensen zover te krijgen dat ze erover willen praten; of ze weten niets of ze willen het er niet over hebben.’ Ze haalde een keer diep adem en stak van wal. ‘Kunt u zich herinneren of de boerderij op wat voor manier dan ook in verband stond met het nazisme? Ik heb een vlag en wat andere spullen gevonden die hier niet op hun plaats lijken en ik moet zeggen dat het me erg verbaasde ze aan te treffen in de kelder van een boerderij op het platteland van IJsland. Weet u daar iets van?’

Lára zuchtte diep. ‘Ja, ik ben bang van wel. Bjarni was erdoor geobsedeerd. Je moet bedenken dat hij rond 1930, na de dood van zijn vrouw Adalheidur, nooit meer de oude is geworden. Ze was alles voor hem en je zou kunnen zeggen dat hij toen zij stierf zijn verstand kwijtraakte.’ De oude vrouw grinnikte schalks. ‘In zekere zin was dat een geluk, want hij verdiende letterlijk zijn geld met het feit dat hij zo vreemd was. Hij investeerde in allerlei wilde projecten waaraan hij normaal gesproken bankroet zou zijn gegaan, maar vanwege de tijd waarin we leefden leverden ze hem een vermogen op. Net toen hij begon met beleggen, brak de oorlog uit en alles zat hem mee. Het was puur toeval dat de economie van de ene op de andere dag een transformatie onderging vanwege de militaire bezetting en de bevolkingsgroei. Maar die arme Grímur, die juist altijd zo verstandig was, had minder geluk.’

‘Ging hij failliet?’ vroeg Thóra.

‘Nee, zo erg was het niet, maar ik denk dat het niet veel heeft gescheeld. Hij was arts, maar omdat hier al een dokter woonde had hij niet voldoende werk, en ging hij zich steeds meer toeleggen op het boerenbedrijf. Uiteindelijk gaf hij zijn artsenpraktijk helemaal op en wijdde al zijn krachten aan het opbouwen van zijn boerderij, alleen kon hij niemand vinden die voor hem wilde werken. Iedereen was naar Reykjavík vertrokken, waar de geallieerde strijdkrachten veel beter betaalden. Uiteindelijk redde Bjarni zijn broer van de financiële ondergang. Hij kocht al Grímurs bezittingen op, maar liet alles wel gewoon door hem gebruiken alsof het zijn eigendom was — ook al wisselden die twee amper nog een woord met elkaar — zodat het best moeilijk voor Grímur moet zijn geweest om zijn hulp te accepteren.

Tot overmaat van ramp overleed omstreeks die tijd ook Grímurs vrouw, Kristrún, zodat hij alleen achterbleef met zijn dochtertje. Kristrún was geestelijk niet in orde. Ik kende haar amper en ze kwam niet veel onder de mensen,’ zei de oude vrouw. Ze zweeg even en vervolgde toen: ‘Wat die nazikwestie betreft: Bjarni kreeg bezoek van mensen uit Reykjavík die van hem een soort nazileider van West-IJsland wilden maken. Hij moest jongemannen werven om in dit deel van het land een politieke vertegenwoordiging te creëren. In het zuiden was er ook één en ik dacht in het noorden ook, hoewel die nooit erg ver zijn gekomen.’

‘En hij wel?’ vroeg Thóra. ‘Is hij lid geworden van de partij en heeft hij mensen geworven?’

‘Hij is er wel mee begonnen en het ging hem niet eens zo slecht af.’ Lára glimlachte opnieuw. ‘Maar het was niet het manifest, de partij of de swastika waar de jongemannen op afkwamen, maar Bjarni’s dochter, Gudný.’

‘En zij was dus uw vriendin?’ zei Thóra.

‘Ja, dat was ze zeker. Vriendschap was in die tijd natuurlijk heel anders dan nu. Wij zagen elkaar lang niet zo vaak als meisjes elkaar tegenwoordig zien. Toch was het een echte vriendschap; we waren heel erg aan elkaar verknocht.’ De oude vrouw staarde dromerig voor zich uit. ‘Ze was zo mooi — een mooi meisje dat in een mooie jonge vrouw veranderde, net als haar moeder. Zodra ze in de puberteit kwam, lagen alle plaatselijke jongens aan haar voeten en ze grepen elke kans om bij haar thuis te komen met beide handen aan, ook al moesten ze zich daarvoor een avondje voordoen als nationaalsocialisten. Volgens mij hadden ze geen idee wat het nazisme inhield. Ze wilden alleen maar in de buurt van Gudný zijn.’

‘Was zij ook bij die bijeenkomsten?’

‘O, nee, kindje, maar ze zette wel koffie en ging rond met versnaperingen. Ik hielp haar wel eens. Dan flirtten we een beetje met de jongens en rolden later van onze stoel van het lachen.’ Lára’s blik betrok en ze schudde verdrietig haar hoofd. ‘Ik weet niet hoe het anders zou zijn gelopen, maar het noodlot sloeg toe en wat gebeurde, gebeurde.’

‘Bedoelt u de tuberculose?’ vroeg Thóra.

‘Onder andere, ja,’ zei ze. ‘Bjarni werd ziek en sloot zichzelf op — en dat betekende dat Gudný hetzelfde deed.’ Ze zuchtte. ‘Ik verhuisde rond die tijd met een tante naar Reykjavík en zo verloren we elkaar, op een enkele brief na, uit het oog. Dat hele nazigedoe ging als een nachtkaars uit.’

‘Wat denkt u van de geruchten dat Bjarni Gudný misbruikte?’

Lára keek haar openhartig aan. Ze zuchtte even en sloot toen haar ogen. ‘Hemeltjelief, het is zo’n tijd geleden. Eerlijk gezegd heb ik de laatste tijd veel aan Gudný gedacht.’ Ze wees naar Sóldís, die nog steeds naast haar stond en haar kauwgom door haar mond liet bewegen. ‘Toen Sóldís hier ging werken, kwam het allemaal weer naar boven.’ Ze aarzelde even en keek Thóra toen resoluut aan. ‘Ik geloof niet dat Bjarni zijn dochter ooit met een vinger heeft aangeraakt, niet uit woede en ook niet vanuit andere zondige gedachten. Hij mocht dan een beetje zonderling zijn, maar hij was een goed mens en aan haar brieven kon ik zien dat zij heel erg veel van hem hield, dus ik kan dat niet geloven.’ Ze keek omlaag. ‘Maar dat er iets gebeurd is staat wel vast. Gudný schreef niet meer zo vaak, maar in haar laatste brief vertrouwde ze me toe dat ze een baby had gekregen. De brief was vlak na haar vaders dood geschreven en toen was het kind vier jaar oud. Ze zei dat ze niet eerder de moed had gehad het mij te vertellen. Destijds was zoiets nog een enorm schandaal. Ze moet zestien zijn geweest toen de baby werd geboren. Over de vader repte ze met geen woord, maar ze zei dat ze me het hele verhaal later nog wel zou vertellen. Maar daar heeft ze nooit de kans voor gekregen, want het eerste wat ik daarna over haar hoorde was dat ze was overleden.’

‘Wie denkt u dat de vader kan zijn geweest,’ vroeg Thóra, ‘als haar eigen vader het niet was?’

‘Veel andere kandidaten waren er niet, dat kan ik je wel vertellen,’ antwoordde Lára. ‘Mensen waren bang voor tbc, omdat het zo besmettelijk was en genezing in die tijd nog niet mogelijk was. Toen haar vader eenmaal had besloten thuis te blijven in plaats van naar Reykjavík te gaan, waren zij met z’n tweeën volledig geïsoleerd. Zij wilde hem niet alleen laten, dus dat was dat. De enige die bij mijn weten bij hen langsging was Bjarni’s broer, Grímur. Ik heb hem er altijd van verdacht Gudný te hebben misbruikt, hoewel ik dat eigenlijk niet zou mogen zeggen, met als enige reden het feit dat hij geen goed mens was.’

‘Wat is er met het kind gebeurd?’ zei Thóra. ‘Was het een jongen of een meisje?’

‘Een meisje. Ik weet niet wat er van haar is geworden, want toen ik hier terugkwam leek niemand iets van haar te weten. De dominee die haar moet hebben gedoopt was net overleden en de mensen die ik ernaar vroeg hadden geen klein meisje gezien. Een paar mensen hadden gehoord dat Gudný spullen had besteld die ze alleen nodig kon hebben gehad als er een baby op de boerderij was geweest. Boze tongen beweerden dat de baby in de vrieskou was achtergelaten om te sterven, of net als haar moeder aan tbc was gestorven. Het incestverhaal begon pas te circuleren toen Gudný en Bjarni allebei dood waren. Misschien zijn mijn pogingen om het kindje te vinden zelfs wel de aanzet geweest tot die geruchten.’

‘Hebt u het er met Grímur over gehad?’ vroeg Thóra.

‘Dat heb ik wel geprobeerd, maar hij wilde er niet over praten. Niet lang nadat ik weer hier was komen wonen is hij naar Reykjavík verhuisd. Niemand wilde me helpen de kwestie tot op de bodem uit te zoeken omdat er zo’n groot taboe op incest rustte — het was een enorme schande.’

‘Weet u hoe het kind heette?’

‘Kristín. In haar brief had ze het over de kleine Kristín. Ik heb overal gezocht naar een grafsteen met die naam erop, maar ik heb er nooit een gevonden, dus ik heb geen idee wat er van haar geworden is.’

‘Kristín,’ mijmerde Thóra. ‘Ze heeft dus toch bestaan.’

‘Heeft bestaan?’ zei Gudný. ‘Ik heb nog steeds de hoop dat ze in leven is. Ik heb altijd geloofd dat Gudný een goed thuis voor haar heeft gevonden, maar het geheim heeft gehouden. Ze wilde natuurlijk niet dat mensen bang waren tbc op te lopen door het kind. Misschien is dat wel de reden geweest voor al die geheimzinnigheid na de geboorte en heeft ze Grímur gevraagd de geboorteakte niet naar de autoriteiten te sturen, of hem zelfs op de een of andere manier te vervalsen. Ik neem aan dat Grímur de bevalling heeft begeleid, want de baby is geboren toen er al niemand meer bij Gudný en haar vader over de vloer kwam.’ Er verscheen een koppige blik op Lára’s gezicht. ‘Mijn vriendin Gudný was een godvrezend meisje. Zij zou het nooit goed hebben gevonden dat haar kind, als het was overleden, in ongewijde grond was begraven. Dan had zij haar zeker hier op het kerkhof laten begraven en daarom geloof ik dat ze nog leeft.’

Thóra knikte. Geen enkele normale moeder zou een overleden kind zomaar ergens begraven wanneer er een kerkhof in de buurt was. Kristín moest haar moeder dus hebben overleefd. Thóra wilde Lára liever niet vertellen over de boodschap die in de balk was gekrast en waarin werd beweerd dat Kristín was vermoord. Voor haar was het beter te geloven dat ze nog leefde.

Thóra begon over iets anders. ‘Weet u misschien wat voor gebouw hier vroeger achter het hotel heeft gestaan? Het moet lang geleden zijn afgebrand.’

‘Een gebouw?’ zei Lára. “Er heeft hier maar één gebouw gestaan en dat staat er nog steeds, ook al is het nu opgegaan in het hotel.’ Ze fronste nadenkend haar voorhoofd. ‘Tenzij je de schuur bedoelt,’ zei ze opeens. ‘Nu je het zegt, die staat er niet meer.’ Ze keek om, zoekend naar een opening waardoor ze het land achter het hotel kon zien, maar die was er niet. ‘Aan de andere kant van de boerderij stond een gebouw dat dienstdeed als schuur en als veestal. Het kan best zijn dat het is afgebrand, maar dat moet dan geweest zijn voordat ik terugkwam, want ik kan me geen brand herinneren. Ik kan niet met zekerheid zeggen of het gebouw er nog stond toen ik hier terugkeerde.’

‘Ik weet dat dit vreemd moet klinken, maar herinnert u zich iets bijzonders over het kolenhok op Kreppa?’ vroeg Thóra. ‘Het bevindt zich ondergronds, maar kan zowel vanuit de kelder als via een luik in het weiland worden bereikt.’

Lára vertrok peinzend haar gezicht. ‘Niet dat ik weet. Is het belangrijk?’

‘Wat zijn die lui daar van plan?’ zei Sóldís opeens, voordat Thóra iets terug kon zeggen. ‘Weten ze soms niet dat ze hier niet mogen kamperen? Er staat een groot bord bij de oprit. Dit is een beschermd natuurreservaat.’

‘O, nee,’ zuchtte Thóra toen zij zag hoe haar suv met caravan het parkeerterrein van het hotel op kwam hobbelen.