174710.fb2
Thóra was aan de beurt. Ze liep naar het open graf. ‘Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren,’ mompelde ze, terwijl ze wat aarde over het kleine kistje strooide. Ze sloeg een kruisje en draaide zich om.
Maar een paar mensen waren naar het kleine kerkje gekomen en zwijgend achter het kistje aan gelopen naar het kerkhof, waar zij nu in de motregen stonden. Tijdens de korte wandeling had Thóra Lára’s hand gepakt. Ze voelde dat de oude dame het gebaar op prijs stelde en ze liet haar pas los toen Lára verdrietig naar het kistje liep om haar laatste eer te bewijzen aan het dode kind. Zij en een bejaarde man die tussen de aanwezigen stond, waren de enigen die aangedaan leken door de ceremonie. Hij zag er slecht uit. Het was Magnús Baldvinsson. Hij was gearriveerd toen de dienst op het punt stond te beginnen en was stilletjes achter in de kerk gaan zitten. Ook in de processie was hij een paar passen achter de anderen blijven lopen. Hij hield zijn hoed stevig in beide handen geklemd en wanneer Thóra in zijn richting keek waren zijn ogen steeds strak op de grond gericht. Ze had met hem te doen. Ze vroeg zich af of ze naar hem toe moest gaan, maar besloot bij Lára te blijven. Die had haar nodig, maar Thóra had ook geen idee hoe Magnús zou reageren als zij naar hem toe ging.
De predikant sloot zijn ogen en begon te bidden en Thóra volgde zijn voorbeeld. Ze had het gevoel dat Kristín blij zou zijn geweest met zijn keuze:
De aanwezigen werkten zich nog hakkelend door ‘Blijf mij nabij’ heen, alvorens een voor een, voorzien van de zegen van de predikant, te vertrekken. Ten slotte bleven er nog maar drie mensen over: Lára, Thóra en Magnús. Hij stond met gebogen hoofd, een eindje bij hen vandaan.
‘Ga even met me mee naar huis,’ zei Lára zachtjes. ‘Dan zet ik een kopje koffie voor je.’ Ze gaf Thóra een arm. ‘Ik wil je de brief laten zien. Of heb je haast?’
‘Nee,’ antwoordde Thóra. Ze liepen het kerkhof af en lieten Magnús Baldvinsson alleen bij de stoffelijke resten van zijn al zo lang geleden gestorven dochtertje.
Thóra glimlachte stilletjes toen ze een flauwe kreet hoorde van het lavaveld achter het kerkhof. Daar heb je die rotkat weer, dacht ze, maar toen herinnerde ze zich dat ze de rode kater had gezien toen ze op weg naar de begrafenis langs Tunga was gereden. Hij kon hier in die korte tijd nooit helemaal naartoe zijn gelopen. Het jammeren klonk steeds klaaglijker en Thóra greep de dunne, broze arm van de oude dame wat steviger vast. ‘Kunnen we een beetje doorlopen?’ vroeg ze, huiverend. ‘Ik krijg de kriebels van deze plek.’